ECLI:NL:GHSHE:2021:2548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
200.290.814_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van beëindiging schuldsanering na vijf jaar zonder schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank had eerder op 15 februari 2021 geoordeeld dat de appellante toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor zij geen 'schone lei' kon krijgen. De appellante had verzocht om vernietiging van dit vonnis en toekenning van de schone lei, maar het hof oordeelde dat de appellante in de periode van 2016 tot 2018 een boedelachterstand had laten ontstaan van € 7.271,92 en nieuwe schulden van € 7.192,14. Het hof constateerde dat de appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij recht had op een Wajong-uitkering, die mogelijk haar achterstanden had kunnen dekken. De appellante had ook niet aangetoond dat zij aan haar informatieplicht had voldaan en had geen bewijs geleverd dat haar nieuwe schulden niet correct waren. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen van de appellante in de afdrachtplicht en het niet laten ontstaan van nieuwe schulden voldoende grond vormden om de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder schone lei. Het hof bekrachtigde daarmee het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 augustus 2021
Zaaknummer : 200.290.814/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C. van der Ent te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 februari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 februari 2021, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de schuldsaneringsregeling te beëindigen met toekenning van de schone lei aan [appellante] .
2.2.
Aanvankelijk zou de mondelinge behandeling plaatsvinden op 7 april 2021. Deze mondelinge behandeling is op verzoek van [appellante] tweemaal aangehouden. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 4 augustus 2021 te 9.00 uur. Bij die gelegenheid is gehoord:
- de heer [bewindvoerder] , als waarnemend WSNP-bewindvoerder (hierna: ‘(de) bewindvoerder).
Mr. Van der Ent heeft bij fax van 3 augustus 2021 om 22:55 uur het hof bericht dat [appellante] haar heeft laten weten niet in de gelegenheid te zijn de mondelinge behandeling bij te wonen. Mr. Van der Ent heeft het hof verzocht de onderhavige kwestie af te doen op stukken. Mr. Van der Ent is vervolgens zelf ook niet ter zitting van het hof verschenen.
De beschermingsbewindvoerder, [beschermingsbewindvoerder] B.V., is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de verslagen van de bewindvoerder, ingekomen op 19 maart 2021;
- de reactie op het beroepschrift met producties van de bewindvoerder van 25 maart 2021 (een afschrift hiervan heeft hij (inclusief bijlagen) aan de advocaat van [appellante] gezonden) en
- de brief met twee producties – inhoudende medische informatie – van de advocaat van [appellante] van 26 maart 2021.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 1 februari 2021 heeft het hof, hoewel daarom is verzocht, niet ontvangen.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Uit de oproepbrieven van de griffie blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en dat de beschermingsbewindvoerder in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid de beschermingsbewindvoerder in appel echter geen gebruik heeft gemaakt, om de visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 31 augustus 2015 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 19 juli 2018 heeft de rechtbank een verzoek van de bewindvoerder om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank wel de schuldsaneringsregeling met twee jaar verlengd tot 31 augustus 2020. De rechtbank heeft deze beslissing in 2018 als volgt gemotiveerd:
“3.4. Overwogen wordt dat de thans bestaande tekortkomingen op zich voldoende
aanleiding vormen om de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Op dit moment kan echter
niet geheel uitgesloten worden geacht dat schuldenares er -bij toekenning van een uitkering
met terugwerkende kracht- in zal slagen de boedelachterstand en de nieuwe schuld af te
lossen, terwijl in dat geval voorts de tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieplicht in
een ander licht zal komen te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment
-hangende de beroepsprocedure en in afwachting van een beslissing op de aanvraag van de
WAJONG-uitkering- onvoldoende duidelijk dat en in hoeverre schuldenares een verwijt
gemaakt kan worden van de op dit moment bestaande tekortkomingen.
Gelet ook op het grote belang van schuldenares de schuldsaneringsregeling tot een goed
einde te brengen, zal de rechtbank het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de regeling
afwijzen en de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengen met 2 jaar om schuldenares in de gelegenheid te stellen aan alle verplichtingen voortvloeiende uit de
schuldsaneringsregeling te voldoen, daaronder nadrukkelijk ook begrepen de
informatieplicht.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“3.6. De rechtbank stelt vast dat schuldenares over de periode 2016 en 2017 een boedelachterstand heeft laten ontstaan van € 7.271,92. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat
schuldenares nieuwe schulden heeft laten ontstaan van in totaal € 7.192,14. Uit het dossier
blijkt dat schuldenares al vanaf februari 2016 nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Daarbij
rekent de rechtbank het schuldenares in het bijzonder aan dat, ondanks dat zij hier op is
gewezen, zij geen hulp heeft gezocht van een maatschappelijk werker of tegen de
kantonrechter haar onvrede heeft geuit over de kwestie met haar beschermingsbewindvoerder. Uit vorenstaande blijkt dat schuldenares in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen structureel is tekortgeschoten. Schuldenares heeft al meerdere kansen gehad. Nu definitief blijkt dat de Ziektewetuitkering, de WAJONG-uitkering en de WIA-uitkering niet met terugwerkende kracht aan schuldenares worden toegekend, kan worden vastgesteld dat er geen gelden zijn die kunnen worden aangewend om de boedelachterstand en de nieuwe schulden te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom voldoende reden om schuldenares geen schone lei te verlenen. Nu de mate van de tekortkoming in de afdrachtplicht en de plicht om geen nieuwe schulden te maken voldoende grond is om aan schuldenares geen schone lei te verlenen, is de vraag of schuldenares heeft voldaan aan de sollicitatieplicht en informatieplicht, niet meer relevant.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift de volgende gronden aangevoerd:
[appellante] betwist de hoogte van de boedelachterstand.
[appellante] betwist de hoogte van de ontstane nieuwe schulden.
Onjuist is volgens [appellante] dat door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) definitief zou zijn vastgesteld dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering; de procedure over de aanspraak op een Wajong-uitkering loopt nog immers bij de CRvB.
Indien de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht wordt toegekend, kan [appellante] daarmee volgens haar de ontstane achterstanden voldoen.
[appellante] betwist dat er andere gronden zijn op grond waarvan haar de schone lei kan worden onthouden. Voor zover er andere gronden zouden zijn, kunnen die [appellante] gezien de situatie niet worden aangerekend, aldus [appellante] .
3.6.
Hieraan is namens [appellante] bij fax van 3 augustus 2021 - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Uit de overgelegde medische stukken blijkt volgens [appellante] haar (huidige) gezondheidssituatie, welke situatie al sinds jaar en dag voortduurt. Daarnaast heeft [appellante] bericht dat de CRvB nog geen beslissing heeft genomen over de Wajong-uitkering. Daarmee is er in die zaak volgens [appellante] nog geen definitieve beslissing en is er in de onderhavige zaak ook nog geen nadere informatie die van invloed is op de definitieve vaststelling van het vrij te laten bedrag.
3.7.
De bewindvoerder heeft in zijn brief van 25 maart 2021 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De informatieverplichting is tot op heden niet (voldoende) door appellante nagekomen. Hij somt in zijn reactie een zestal onderwerpen op ten aanzien waarvan in het dossier informatie en stukken ontbreken. Per 5 december 2017 is [beschermingsbewindvoerder] benoemd tot beschermingsbewindvoerder. Vanwege het ontbreken van (voldoende) inkomsten bemoeit de beschermingsbewindvoerder zich al geruime tijd niet met de nakoming van de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiden. Daarom heeft de bewindvoerder [appellante] reeds op 31 januari 2020 geadviseerd om ook maatschappelijk werk in te schakelen om haar te helpen met het nakomen van deze verplichtingen en het herstellen van de tekortkomingen. Het is de bewindvoerder niet gebleken dat [appellante] hulp van (bijvoorbeeld) maatschappelijk werk heeft ingeschakeld. Ten aanzien van de sollicitatieplicht is er volgens de bewindvoerder tot en met april 2018 sprake van een tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieplicht van 21 maanden. Omdat er tot op heden geen WIA/Wajong-uitkering met terugwerkende kracht is toegekend, is de bewindvoerder van mening dat de tekortkoming in de sollicitatieverplichting van 21 maanden tot 19 juli 2018 - de rechtbank heeft bij vonnis van 19 juli 2018 de looptijd van de schuldsaneringsregeling met 2 jaar verlengd - niet in een ander licht is komen te staan. Voorts heeft [appellante] niet middels het overleggen van bewijsstukken aangetoond dat zij ook vanaf 17 oktober 2019 door de Arboarts als arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Daarom kan de bewindvoerder niet beoordelen of ook vanaf 17 oktober 2019 tot en met augustus 2020 (ook) sprake is van een tekortkoming in de sollicitatieverplichting. Verder heeft [appellante] volgens de bewindvoerder niet voldaan aan de verplichting tot het niet laten ontstaan van nieuwe schulden. Gedurende de schuldsaneringsregeling heeft zij namelijk een nieuwe schuld aan CZ van thans € 4.467,34 laten ontstaan. Tot op heden heeft [appellante] niet aangetoond dat de, in ieder geval door CZ aan de bewindvoerder gemelde, nieuwe schuldenlast niet correct is dan wel betaald is. Omdat er tot op heden geen uitkering met terugwerkende kracht is toegekend, dan wel omdat het niet aannemelijk is dat de uitkering gedurende het hoger beroep zal worden toegekend, kan de nieuwe schuldenlast niet worden opgelost. Ten aanzien van de afdrachtverplichting heeft de bewindvoerder geschreven dat, op basis van geschatte gegevens, tot en met augustus 2020 onvoldoende is afgedragen aan de boedelrekening. De achterstand bedraagt € 7.271,92 en is volgens de bewindvoerder ontstaan doordat [appellante] heeft nagelaten afdrachten aan de boedelrekening te verrichten vanaf januari 2016 tot en met december 2017. [appellante] heeft volgens de bewindvoerder tot op heden niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat de berekende achterstand, die is berekend aan de hand van door haar verstrekte inkomsten- en/of uitkeringsspecificaties, niet correct zou zijn. De bewindvoerder vindt het overigens opmerkelijk dat [appellante] pas in deze hoger beroepsprocedure voor het eerst de hoogte van de achterstand betwist, omdat in het vonnis van 19 juli 2018 immers reeds een achterstand van € 7.143,97 is vastgesteld. Tot slot heeft de bewindvoerder aangegeven dat [appellante] tijdens de eindzitting heeft verklaard dat de CRvB ook inzake de Wajong-uitkering en WIA-uitkering heeft beslist dat zij hierop met terugwerkende kracht geen aanspraak maakt (zie r.o. 3.2 van het vonnis van 15 februari 2021) en dat de bewindvoerder tot op heden geen informatie heeft ontvangen waaruit blijkt dat de CRvB nog moet vaststellen of [appellante] in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. De bewindvoerder heeft geconcludeerd dat de tijdens de eindzitting bestaande tekortkomingen tot op heden niet zijn hersteld en dat er geen mogelijkheden meer zijn de looptijd te verlengen om de tekortkomingen te herstellen. Daarom heeft de bewindvoerder het hof in overweging gegeven het vonnis van 15 februari 2021 te bekrachtigen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
De rechtbank was van oordeel dat [appellante] in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen structureel is tekortgeschoten, mede omdat [appellante] een boedelachterstand heeft laten ontstaan van € 7.271,92 en nieuwe schulden van € 7.192,14. Grief 1 en 2 richten zich tegen de hoogte van de boedelachterstand en de hoogte van de ontstane nieuwe schulden. Echter zijn deze grieven op geen enkele wijze onderbouwd, althans niet anders dan met de -op de blote betwisting ervan volgende- enkele mededeling dat indien de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht wordt toegekend, [appellante] daarmee volgens haar de ontstane achterstanden kan voldoen. Het hof acht dit een volstrekt onvoldoende onderbouwing en om die reden slagen de betreffende grieven naar het oordeel van het hof dan ook niet. Het hof merkt hierbij op dat er van de procedure inzake de Wajong-uitkering geen stukken overgelegd zijn, ook niet ter zake van het instellen van beroep bij de CRvB (zie ook hierna onder 3.8.3).
3.8.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gelden zijn die kunnen worden aangewend om de boedelachterstand en de nieuwe schulden te voldoen, omdat definitief is gebleken dat de Ziektewetuitkering, de Wajong-uitkering en de WIA-uitkering niet met terugwerkende kracht aan [appellante] worden toegekend. Met de derde grief voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door de CRvB definitief zou zijn vastgesteld dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat de procedure hierover nog loopt bij de CRvB. Ook hier geldt dat deze grief niet meer is dan een stelling en niet is onderbouwd. [appellante] heeft nagelaten de uitspraak van de CRvB van 27 augustus 2020 in het geding te brengen. Door [appellante] zijn voorts geen stukken in hoger beroep overgelegd waaruit blijkt wat de stand van zaken is van een eventuele procedure bij de CRvB over de Wajong-uitkering. Zelfs de datum van een eventuele aanvraag van de Wajong-uitkering wordt door [appellante] niet genoemd, noch data van eventuele beslissingen op de aanvraag of op het bezwaar. Stukken hiervan zijn ook niet in het geding gebracht. [appellante] stelt het hof op die manier niet eens in de gelegenheid om vast te stellen dát er een Wajong-uitkering is aangevraagd. Ook grief 3 (beroepschrift 2. Grieven onder 4) slaagt daarom niet, evenals grief 4 (beroepschrift 2. Grieven onder 5) die daarmee verband houdt.
3.8.4.
In de procedure in hoger beroep is door [appellante] weliswaar medische informatie – waaronder oude informatie uit 2012 – overgelegd, maar in het faxbericht van 3 augustus 2021 staat enkel dat uit deze informatie de (huidige) gezondheidssituatie van [appellante] zou blijken die al sinds jaar en dag voortduurt. Door [appellante] is echter niet toegelicht met welk doel deze informatie in de procedure in hoger beroep is ingebracht, terwijl de relevantie van deze stukken evenmin aanstonds blijkt. Blijkens het eindverslag van de bewindvoerder van 20 januari 2021 heeft de CRvB bij uitspraak van 27 augustus 2020 de beëindiging van de Ziektewet-uitkering definitief bekrachtigd. Ook in het kader van deze onherroepelijke bekrachtiging door de CRvB, is het voor het hof niet duidelijk wat [appellante] wil betogen met de overgelegde medische informatie. Het enkel in de procedure in hoger beroep overleggen van stukken volstaat niet. Naar het oordeel van het hof had [appellante] duidelijk moeten maken op welk in die stukken genoemd feit (of feiten) zij zich ter ondersteuning van haar standpunt beroept.
3.8.5.
Omdat grief 1 tot en met 4 (beroepschrift 2. Grieven onder 2 tot en met 5) niet slagen, kan grief 5 reeds onbesproken blijven. Het hof is namelijk, net als de rechtbank, van oordeel dat de mate van de tekortkoming in de afdrachtplicht en de plicht om geen nieuwe schulden te maken, al voldoende grond is om aan [appellante] geen schone lei te verlenen. Deze tekortkomingen kunnen [appellante] ook worden toegerekend. Overigens is grief 5 (beroepschrift 2. Grieven onder 6) ook niet behoorlijk toegelicht. Het is geheel onduidelijk wat [appellante] bedoelt aan te voeren. Eveneens laat het hof de vraag of [appellante] heeft voldaan aan de sollicitatieplicht en informatieplicht onbesproken, omdat deze vraag niet meer relevant was voor de rechtbank gezien de reeds vaststaande tekortkomingen in de afdrachtplicht en de plicht om geen nieuwe schulden te maken.
Overigens overweegt het hof dat [appellante] niet heeft bestreden dat zij nog steeds niet de door de bewindvoerder genoemde informatie (zie r.o. 3.6) aan hem heeft verstrekt. De bewindvoerder heeft in zijn eindverslag van 20 januari 2021 en zijn reactie op het beroepschrift van 25 maart 2021 minutieus omschreven in welke periodes [appellante] niet aan haar arbeids- en/of sollicitatieverplichting heeft voldaan. [appellante] heeft de juistheid hiervan op geen andere manier bestreden dan zich op haar, hiervoor reeds door het hof verworpen, Wajong-relaas te beroepen. Evenmin is door [appellante] onderbouwd waarom deze eventuele tekortkomingen in voorkomend geval haar niet aangerekend zouden kunnen worden.
3.8.6.
Het hof stelt vast dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft. De slotsom is dat het hof van oordeel is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] moet worden beëindigd zonder schone lei.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
Z.D. van Heesen - Laclé en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2021.