ECLI:NL:GHSHE:2021:2809

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
200.294.539_01 en 200.293.766_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking hebben op de verblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder, die samen met de vader het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefent, heeft verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. De rechtbank had eerder besloten dat [minderjarige] onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting en sinds 20 november 2019 bij pleegouders verblijft, vanwege zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders. De moeder heeft in het hoger beroep aangevoerd dat zij zich positief heeft ontwikkeld en dat [minderjarige] veilig bij haar kan opgroeien. De GI heeft echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de benodigde stabiliteit en voorspelbaarheid te bieden, en dat [minderjarige] een wisseling van opvoedsituatie niet kan aan. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is om de huidige situatie bij de pleegouders te handhaven. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd en het verzoek van de moeder is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 september 2021
Zaaknummers : 200.294.539/01 en 200.293.766/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/378790 / JE RK 20-2233 (verlenging uithuisplaatsing)
C/02/356043 / FA RK 19-1239 (hoofdverblijf)
in de zaak in hoger beroep met nummer 200.294.539/01 van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [de pleegouders] , de grootouders van vaderszijde (hierna te noemen: de pleegouders).
en in de zaak in hoger beroep met nummer 200.293.766/01 van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
zonder advocaat.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de pleegouders] , de grootouders van vaderszijde (hierna te noemen: de pleegouders).
Deze zaken gaan over de verblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 februari 2021, gewezen onder zaaknummer C/02/378790 / JE RK 20-2233, en naar de beschikking van die rechtbank van
2 februari 2021, gewezen onder zaaknummer C/02/356043 / FA RK 19-1239.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 april 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder zal zijn (deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.293.766/01) en het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen (deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.249.539/01).
2.2.
Bij verweerschrift in de zaak met nummer 200.249.539/01, ingekomen ter griffie op
11 augustus 2021, heeft de GI verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel dit af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.293.766/01 is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op
19 augustus 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Jongh;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de pleegouders;
- de raad.
2.4.
In beide zaken zal bij deze beschikking een beslissing worden genomen.

3.De beoordeling

In de zaak met nummer 200.294.539/01 en in de zaak met nummer 200.293.766/01:
3.1.
De moeder en de vader zijn op 19 juli 2016 met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk is [minderjarige] geboren.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 28 januari 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 18 februari 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Als nevenvoorziening bij de echtscheiding heeft de moeder verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen. De rechtbank heeft de beslissing op dit verzoek aangehouden.
3.3.
[minderjarige] staat sinds 20 november 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 20 november 2021.
3.4.
[minderjarige] verblijft sinds juni 2018 bij de pleegouders, eerst op vrijwillige basis en vanaf
20 november 2019 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing. Er was sprake van forse persoonlijke problematiek bij haar beide ouders en er waren zorgen over hun opvoedvaardigheden.
Bij de beschikking van 20 november 2019 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, heeft de rechtbank overwogen dat het van groot belang was dat op korte termijn onderzoek werd gedaan naar het toekomstperspectief van [minderjarige] . Dit onderzoek is gedaan, door De Gezinsmanager. In juni 2020 adviseerde De Gezinsmanager om de problematische gehechtheidsrelatie tussen de moeder en [minderjarige] te herstellen en daartoe de contacten tussen [minderjarige] en de moeder te intensiveren. Daarna kon worden bezien of de moeder voldoende draagkracht heeft om [minderjarige] bij haar te laten verblijven.
Uit het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van 1 oktober 2020 blijkt dat [minderjarige] op dat moment van dinsdagavond tot vrijdagochtend bij de moeder verbleef. Volgens de GI was de moeder in balans en was [minderjarige] op haar gemak bij haar. De GI heeft dan ook besloten dat [minderjarige] werd teruggeplaatst bij de moeder. In het verlengde hiervan heeft de GI op 7 oktober 2020 de rechtbank verzocht om toestemming tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de moeder. [minderjarige] zou op 17 november 2020 bij de moeder gaan wonen.
Op 6 november 2020 heeft de GI dit verzoek ingetrokken en de rechtbank verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, dit naar aanleiding van een melding van de vader over een nieuwe partner van de moeder en een melding van de pleegouders over signalen bij [minderjarige] van mogelijk seksueel misbruik. Bij beschikking van 19 november 2020 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders verlengd tot 20 februari 2021 en het verzoek van de GI tot verlenging voor het overige aangehouden.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking met zaaknummer C/02/378790 / JE RK 20-2233 heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 20 februari 2021 verlengd tot 20 november 2021.
Bij de bestreden beschikking met zaaknummer C/02/356043 / FA RK 19-1239 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen afgewezen.
3.6.
De moeder kan zich met deze beschikkingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft zich met inzet van hulpverlening positief ontwikkeld. Zij is in balans en [minderjarige] zou veilig bij haar kunnen opgroeien. Dit blijkt uit onderzoek van De Gezinsmanager, de raad, SDW en de GI. Pleegzorg is niet betrokken geweest bij het terugplaatsingstraject, maar heeft wel een oordeel over de moeder. Dit oordeel is kennelijk gebaseerd op uitlatingen van de pleegouders, die niet onpartijdig zijn, omdat zij naast pleegouders ook grootouders van [minderjarige] en ouders van de vader zijn. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders. De zorgen die pleegzorg uit over het gedrag van [minderjarige] bij de pleegouders moeten eerst worden onderzocht voordat het perspectief van [minderjarige] definitief bij de pleegouders wordt vastgesteld.
De rechtbank rekent het de moeder (te) zwaar aan dat zij [minderjarige] te snel heeft laten kennis maken met een nieuwe partner. De moeder erkent dat zij hiermee niet juist heeft gehandeld, maar dit is onvoldoende reden om [minderjarige] niet bij de moeder te laten opgroeien.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de moeder willens en wetens heeft achtergehouden dat haar broer, door wie zij stelt te zijn misbruikt, aanwezig was bij de vader, terwijl de vader contact had met [minderjarige] . De moeder heeft hiervan namelijk pas melding gemaakt op het moment dat zij in gesprek was met de GI.
Over het afwijkende gedrag van [minderjarige] onder de douche, dat de grootvader op 4 november 2020 heeft gemeld bij pleegzorg, had de moeder al in augustus 2020 contact gezocht met SDW. Zij mocht er vanuit gaan dat SDW hierover contact zou opnemen met de GI.
Hetgeen de GI aanvoert is volstrekt onvoldoende om de drastische koerswijziging van
6 november 2020 te rechtvaardigen. Daarbij vindt de moeder het onjuist dat de GI nu het argument van de aanvaardbare termijn opwerpt, terwijl dit tijdens het terugplaatsingstraject nog geen rol speelde. De moeder wijst er verder op dat de GI aangeeft dat zij het rapport van pleegzorg hebben meegewogen bij de eerdere beslissing om [minderjarige] terug te plaatsen bij de moeder. De inhoud van dit rapport wordt nu echter gebruikt om de ommezwaai van de GI te motiveren.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij niet zeker wist of [minderjarige] bij de vader was wanneer de broer van de moeder daar ook was en dat zij dit daarom niet gemeld heeft. Zij wilde niet iemand valselijk beschuldigen.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Het besluit van de GI dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt heeft, los van de nieuw ontstane zorgen in november 2020, ook te maken met het gegeven dat de moeder tijdens het proces heeft laten zien dat zij niet (langdurig) voldoende kan aansluiten bij de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige] . Tevens heeft de houding van [minderjarige] de zorg of zij een wisseling van opvoedsituatie aan kan, bevestigd. [minderjarige] verblijft inmiddels ruim drie jaar bij de pleegouders en een wisseling van opvoedsituatie is niet meer mogelijk zonder dat [minderjarige] voor wat betreft haar hechting daarbij veel schade oploopt. [minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid over haar perspectief. De aanvaardbare termijn is dan ook verstreken en er is daarom geen ruimte meer om opnieuw onderzoek te doen naar het perspectief van [minderjarige] bij de moeder.
Pleegzorg heeft in november 2020 positief geadviseerd over een langverblijf plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders. De GI is voornemens om de raad te vragen een onderzoek in te stellen naar een gezagsbeëindigende maatregel.
Tijdens het terugplaatsingstraject is met de moeder afgesproken dat zij [minderjarige] niet zou confronteren met een nieuwe partner. De moeder heeft vervolgens verzwegen dat zij een nieuwe partner had en heeft [minderjarige] wel met hem geconfronteerd. Ook heeft zij zorgelijke signalen bij [minderjarige] wat betreft het wassen verzwegen, ook tegenover SDW. Verder heeft de moeder zelf aangegeven dat zij heeft verzwegen dat haar broer contact had gehad met [minderjarige] en dat zij met het melden daarvan bewust heeft gewacht totdat [minderjarige] volledig bij haar zou wonen. Hiermee heeft de moeder haar eigen belang laten prevaleren boven het belang van [minderjarige] bij veiligheid. De GI heeft alle risico’s willen uitsluiten en [minderjarige] is na de zorgmeldingen meteen teruggegaan naar de pleegouders.
Sinds februari 2021 gaat het beter met [minderjarige] . De opvoedsituatie is nu duidelijk voor haar. Zij start binnenkort met therapie.
Op een afzienbare termijn zal de bezoekregeling tussen de ouders en [minderjarige] worden uitgebreid.
3.9.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling - in het kort - het volgende verklaard.
Hij heeft het probleemgedrag van [minderjarige] tijdens het douchen gemeld bij Veilig Thuis. De vader wist niet dat zijn ouders daarover ook een melding hadden gedaan. De vader heeft van [minderjarige] gehoord dat zij de nieuwe partner van de moeder had ontmoet.
De broer van de moeder heeft bij de vader thuis nooit contact gehad met [minderjarige] .
Het gedrag van [minderjarige] is verbeterd sinds zij weer voltijds bij de pleegouders verblijft. Hij is van mening dat [minderjarige] bij de pleegouders moet blijven.
3.10.
De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende naar voren gebracht.
Het gaat goed met [minderjarige] . Ook het wassen van [minderjarige] gaat inmiddels beter. De pleegmoeder doet dat nu samen met [minderjarige] .
De pleegvader heeft op 4 november 2020 een zorgmelding gedaan, omdat het probleemgedrag van [minderjarige] steeds erger werd.
De pleegvader heeft tegen de broer van de moeder gezegd dat hij uit de buurt van [minderjarige] moest blijven.
Ook op school gaat het goed met [minderjarige] . Zij gaat naar groep 2.
3.11.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof geadviseerd de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen.
De Gezinsmanager heeft een gedegen onderzoek gedaan. In dit onderzoek zijn twee sporen gevolgd. Volgens het ene spoor is gekeken of [minderjarige] , met haar gedesoriënteerde hechting, een wisseling van opvoedsituatie aan kan. Vanwege haar hechtingsproblematiek vraagt [minderjarige] heel veel van haar opvoeders. Het andere spoor hield in dat is onderzocht of de moeder voldoende opvoedvaardigheden heeft en of zij voor langere tijd stabiel kan blijven.
Uit de stukken blijkt dat pleegzorg rondom de bezoeken van [minderjarige] aan de moeder probleemgedrag bij [minderjarige] opmerkte. De communicatie hierover met de GI en SDW is misgelopen. Na ieder bezoek van [minderjarige] aan de moeder had er meer moeten worden geëvalueerd. Daarnaast bleek de moeder - zo vindt de raad met de GI - minder stabiel dan gedacht.
De raad acht het op dit moment niet in het belang van [minderjarige] om opnieuw een traject van thuisplaatsing naar de moeder in te zetten. Dit zou de stabiliteit die [minderjarige] nu heeft om zeep helpen. [minderjarige] doet het goed bij de pleegouders. Op termijn zou het wel mogelijk moeten zijn dat [minderjarige] bij de moeder gaat logeren.
Oordeel van het hof
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.2.
Het hof is van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Uit het rapport van De Gezinsmanager blijkt dat het belang van [minderjarige] continuïteit en stabiliteit in haar opvoedsituatie vereist en dat haar opvoeder sensitief en responsief op haar reageert. Bij de moeder werden weliswaar voldoende opvoedvaardigheden gezien, maar De Gezinsmanager heeft ook zorgen geuit over de vraag of de moeder in staat is om langdurig sensitief en responsief op [minderjarige] te reageren en om haar draagkracht en draaglast in balans te houden. De hechtingsproblematiek van [minderjarige] vereist specifieke opvoedvaardigheden en langdurige stabiliteit van de opvoeder. Daarnaast heeft De Gezinsmanager zich afgevraagd of [minderjarige] een wijziging in haar opvoedsituatie aankan. Zij verbleef ten tijde van het onderzoek al twee jaar bij de pleegouders, met wie zij een hechtingsrelatie was aangegaan. Verbreking van die relatie is risicovol.
Uit de evaluatie van het pleegzorgplan van september 2020 van [pleegzorg] pleegzorg blijkt dat gedurende het thuisplaatsingstraject zeer zorgelijk gedrag van [minderjarige] na contacten met de moeder werd gezien.
Hoewel het hof van oordeel is dat de manier waarop de GI het thuisplaatsingstraject bij de moeder heeft stopgezet - abrupt en zonder voldoende onderzoek – naar de moeder toe buitengewoon ongelukkig is geweest, acht het hof het nu niet in het belang van [minderjarige] om dit traject te hervatten. [minderjarige] is een beschadigd kind met hechtingsproblematiek en zij vereist bijzondere zorg van haar opvoeders. De moeder heeft laten zien niet (volledig) aan de gestelde eisen te kunnen voldoen. Zij heeft [minderjarige] niet de vereiste voorspelbaarheid en stabiliteit kunnen bieden. Zo heeft de moeder tegen de afspraken met de GI in [minderjarige] tijdens het terugplaatsingstraject geconfronteerd met een nieuwe partner. Deze partner is ook nog langdurig aanwezig geweest tijdens de contacten tussen de moeder en [minderjarige] .
Daarnaast is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] nu vereist dat de huidige situatie, waarin [minderjarige] weer volledig bij de pleegouders verblijft, wordt gestabiliseerd. Tijdens het thuisplaatsingstraject heeft [minderjarige] door negatief gedrag na contacten met de moeder laten zien dat zij een wisseling van opvoedsituatie niet aankan. [minderjarige] moet nu rust, duidelijkheid en veiligheid in haar opvoedsituatie ervaren. Het hof acht het het meest in het belang van [minderjarige] dat zij zich verder aan haar pleegouders kan hechten. Uit het rapport van november 2020 blijkt dat ook pleegzorg positief adviseert over een langverblijf plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders.
In de afgelopen periode is er ingezet op stabiliteit en duidelijkheid voor [minderjarige] en sinds februari 2021 gaat het beter met haar, zo blijkt uit door de GI verstrekte informatie. [minderjarige] vraagt minder om bevestiging zoals waar zij die dag naar toe moet. Bovendien gaat [minderjarige] binnenkort starten met therapie om de gebeurtenissen in haar leven een plek te geven. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof in strijd met het belang van [minderjarige] dat er nieuwe onderzoeken worden gedaan naar haar toekomstperspectief en dat er nieuwe trajecten worden opgestart om te bezien of thuisplaatsing bij de moeder op termijn mogelijk wel haalbaar is.
Het hof gaat er wel vanuit dat de GI aandacht zal blijven besteden aan de vraag of de contacten tussen de ouders en [minderjarige] kunnen worden uitgebreid. De GI heeft dit tijdens de mondelinge behandeling ook toegezegd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het resterende deel van het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 20 november 2021 moet worden toegewezen. Dit betekent dat het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen dient te worden afgewezen. De grieven van de moeder slagen dus niet en het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.294.539/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 februari 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/02/378790 / JE RK 20-2233;
in de zaak met nummer 200.293.766/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 februari 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/02/356043 / FA RK 19-1239, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.M. Bossink en
A.J.F. Manders en is op 9 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.