ECLI:NL:GHSHE:2021:2836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.255.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische status van sponsorbijdragen en geldleningen aan een voetbalvereniging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de vraag of bedragen die in het verleden aan de voetbalvereniging R.K.V.V. D.E.S.O. zijn verstrekt, moeten worden gekwalificeerd als sponsorbijdragen of als terug te betalen geldleningen. De appellanten, waaronder de directeur van de besloten vennootschap Pachanga B.V. en de overleden [appellant sub 1], hebben in hoger beroep de terugbetaling van deze bedragen geëist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bedragen als geldleningen met een voorwaardelijke terugbetalingsverplichting zijn verstrekt, maar de appellanten betwisten deze kwalificatie en stellen dat het om sponsorbijdragen gaat.

De procedure begon met een dagvaarding in 2017, waarin de appellanten de vereniging D.E.S.O. sommeerden tot terugbetaling van een totaalbedrag van € 198.858,78 aan [appellant sub 1] en € 27.200,-- aan Pachanga. De rechtbank Oost-Brabant heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de appellanten afgewezen, met uitzondering van enkele proceskosten. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de feiten en omstandigheden in ogenschouw nam, waaronder de rol van [appellant sub 1] als penningmeester van D.E.S.O. en de financiële situatie van de vereniging.

Het hof concludeert dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat de bedragen als geldleningen zijn verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat D.E.S.O. zou terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten dat mogelijk zouden maken. De appellanten hebben niet voldaan aan hun stelplicht en de vorderingen zijn daarom niet toewijsbaar. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.861/01
arrest van 14 september 2021
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

bij leven wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellant sub 1] ,
2. de besloten vennootschap
Pachanga B.V.,
gevestigd te Heeswijk Dinther, gemeente Bernheze,
hierna: Pachanga,
appellanten in principaal beroep,
geïntimeerden in incidenteel beroep,
eisers in het incident,
hierna gezamenlijk: [appellant c.s.] ,
advocaat: mr. J.Ch. van der Tak te Bergen op Zoom,
tegen
de vereniging
R.K.V.V. D.E.S.O.,
gevestigd te Oss,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in incidenteel beroep,
verweerster in het incident,
hierna: DESO,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
als vervolg op het tussenarrest van 26 januari 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 23 januari 2019 (nummer C/01/329509/HA ZA 18-28).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof
-
in het incident: onder aanhouding van de proceskostenbeslissing de door [appellant c.s.] gedane vordering tot schorsing wegens het overlijden van [appellant sub 1] heeft afgewezen;
-
in de hoofdzaak: heeft verstaan dat mr. Van der Tak zich onttrekt als advocaat van [appellant c.s.] , het aanhoudingsverzoek heeft afgewezen en de zaak naar de rol heeft verwezen voor het stellen van een nieuwe advocaat door [appellant c.s.] ;
  • de rolaantekening dat mr. Van der Tak zich (opnieuw) stelt als advocaat voor [appellant c.s.] ;
  • de pleitnota’s van (de advocaten van) partijen.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.
5.3
Nu de vordering tot schorsing wegens het overlijden van [appellant sub 1] is afgewezen, wordt het geding in zoverre op grond van artikel 225 lid 2 Rv op naam van wijlen [appellant sub 1] voortgezet.

6.De beoordeling

6.1
In dit geding gaat het kort gezegd om de kwestie of in het verleden ten behoeve van een voetbalvereniging verstrekte bedragen, als sponsorbijdragen om niet of als (terug te betalen) geldleningen zijn verstrekt. Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten hierbij het uitgangspunt.
6.1.1
[appellant sub 1] is directeur en bestuurder van besloten vennootschap Pachanga.
6.1.2
[appellant sub 1] was van 21 juni 2010 tot 1 december 2017 penningmeester van
voetbalvereniging DESO.
6.1.3
Bij brief van 1 december 2017 heeft (de advocaat van) [appellant c.s.]
DESO gesommeerd dat uiterlijk 1 januari 2018
“de geleende bedragen resp. (…) ter beschikking gestelde bedragen”van € 198.858,78 aan [appellant sub 1] en € 27.200,-- aan Pachanga moeten worden terugbetaald.
6.1.4
Met op 6 december 2017 door de voorzieningenrechter verleend verlof (nummer
C/01/328579 /BR RK 17-962) hebben [appellant c.s.] onder DESO beslag doen leggen op het opstalrecht op haar sportaccommodatie en op de inventaris van haar clubhuis/kantine.
6.1.5
Bij factuur van 14 februari 2018 heeft DESO een bedrag van € 12.000,-- aan [appellant sub 1]
in rekening gebracht voor om het veld geplaatste reclameborden met zijn naam.
6.1.6
Op 16 februari 2018 heeft (voorzitter [naam voorzitter] namens) DESO aangifte gedaan
van verduistering van goederen uit het clubhuis door [appellant sub 1] .
6.2
In dit met de dagvaarding van 27 december 2017 ingeleide geding heeft de rechtbank bij het tussenvonnis in het incident van 16 mei 2018 [appellant sub 1] veroordeeld om, samengevat:
- op kosten van DESO door een accountant gewaarmerkte afschriften te verstrekken van de
op DESO betrekking hebbende administratie die zich onder hem bevindt;
- de proceskosten in het incident gecompenseerd.
6.3
Na de vervolgens bij het tussenvonnis van 20 juni 2018 gelaste comparitiezitting heeft de rechtbank bij het beroepen eindvonnis, samengevat:
-
in conventie: afgewezen de vordering van [appellant c.s.] om DESO te veroordelen tot:
a. betaling van € 197.858,78 aan [appellant sub 1] ;
b. betaling van € 27.200,-- en € 13.728,19 aan Pachanga;
c. met wettelijke rente, buitengerechtelijke (incasso) kosten en proceskosten inclusief beslag- en nakosten;
en [appellant c.s.] veroordeeld in de proces- en nakosten van DESO;
-
in reconventie: afgewezen de vordering van DESO om [appellant sub 1] te veroordelen tot:
d. betaling van € 12.500,-- met wettelijke rente,
e. vergoeding van ontvreemde zaken en veroorzaakte kosten, nader op te maken bij staat;
en DESO veroordeeld in de proces- en nakosten van [appellant sub 1] .
6.4
In principaal beroep formuleren [appellant c.s.] vier principale grieven en concluderen zij in de kern dat het hof DESO (alsnog) zal veroordelen tot:
A. betaling van € 197.858,78 aan [appellant sub 1] ;
B. betaling van € 27.200,-- en € 13.728,19 aan Pachanga;
C. met wettelijke rente, buitengerechtelijke (incasso) kosten en proceskosten van de eerste aanleg inclusief beslag- en nakosten;
en in beroep DESO bovendien zal veroordelen tot:
D. terugbetaling van wat [appellant c.s.] ter uitvoering van het beroepen vonnis hebben betaald;
E. betaling van de proceskosten van het beroep met nakosten en wettelijke rente.
6.5
In incidenteel beroep benoemt DESO een incidentele grief en concludeert DESO in de kern dat het hof de vorderingen in conventie van [appellant c.s.] zal afwijzen met veroordeling van [appellant c.s.] in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
6.6
Partijen weerspreken ieder het beroep van de ander.
6.7
Het hof overweegt dat de in principaal en incidenteel beroep geformuleerde vorderingen met de principale en incidentele grieven (de omvang van) het aan het hof voorliggende geding bepalen. [appellant c.s.] richten het principaal beroep en de principale grieven tegen door de rechtbank in conventie gegeven beslissingen. Doordat DESO het incidenteel beroep en de incidentele grieven ook daarop richt en zich niet keert tegen door de rechtbank in reconventie gegeven beslissingen, is de reconventie in dit beroep verder niet (meer) aan de orde. Dit beroep beperkt zich dus tot de conventie, meer in het bijzonder tot de hiervoor (in rov. 6.4) in principaal beroep door [appellant c.s.] voorgelegde vorderingen A, B, C, D en E.
Vorderingen A en B
6.8
Als onbestreden oordeel van de rechtbank dient in beroep tot uitgangspunt dat [appellant sub 1] in de periode van 2011 tot en met 2017 in ieder geval een (totaal)bedrag van
€ 271.000,-- en Pachanga toen in ieder geval een bedrag van € 37.200,-- ten behoeve van DESO hebben overgemaakt. Als niet (voldoende) betwist staat verder vast dat die toen ten behoeve van DESO verstrekte bedragen bestonden uit zowel sponsorbijdragen als geldleningen waarop DESO in de loop der jaren ook al daadwerkelijk heeft afgelost. Naast die door DESO ontvangen sponsorbijdragen en die door DESO al afgeloste geldleningen, is volgens [appellant c.s.] nog steeds sprake van een door [appellant sub 1] in die periode uitgeleend (totaal)bedrag van € 197.858,78 en door Pachanga toen uitgeleende bedragen van € 27.200,-- en € 13.728,19. Met de vorderingen A en B eisen [appellant c.s.] terugbetaling daarvan door DESO aan [appellant sub 1] (vordering A) en aan Pachanga (vordering B).
6.9
De rechtbank heeft in de kern overwogen dat de gevorderde bedragen destijds ten behoeve van DESO zijn verstrekt als geldleningen met een voorwaardelijke verplichting tot terugbetaling, namelijk onder de opschortende voorwaarde dat de kantine-opbrengsten DESO daartoe de mogelijkheid zullen gaan bieden. Omdat volgens de rechtbank geen sprake was van een opschortende tijdsbepaling maar van een opschortende voorwaarde, zag de rechtbank geen wettelijke basis om zelf het tijdstip van opeisbaarheid te kunnen bepalen.
Met de principale grieven 1 en 2 keren [appellant c.s.] zich tegen vooral deze rechtbankoordelen. [appellant c.s.] verwijten de rechtbank met name dat zij daarmee ten onrechte buiten de rechtsstrijd van partijen een opschortende voorwaarde heeft geconstrueerd en bovendien heeft miskend dat (ook) redelijkheid en billijkheid DESO kunnen verplichten tot terugbetaling van de geleende bedragen althans tot het treffen van een betalingsregeling daarvoor. Ook met de principale grieven 3 en 4 en de op alle vier de principale grieven gegeven toelichtingen betogen [appellant c.s.] bovendien dat de rechtbank de gevorderde (totaal)bedragen van € 197.858,78, € 27.200,-- en € 13.728,19 ten onrechte niet heeft toegewezen. De toegelichte principale grieven 1-4 van [appellant c.s.] lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.1
Het hof kan onbesproken laten of de rechtbank met de gewraakte oordelen de grenzen van de rechtsstrijd in eerste aanleg heeft overschreden. Het hoger beroep dient immers niet alleen ter controle op door de rechtbank gegeven beslissingen, maar ook ter verkrijging van een hernieuwde (actuele) beoordeling van de zaak en biedt partijen de mogelijkheid tot herstel, wijziging of aanvulling van wat in eerste aanleg is gedaan of nagelaten. Ongeacht wat [appellant c.s.] in eerste aanleg daarover hebben gesteld of wat de rechtbank daarover -al dan niet met overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd- heeft beslist, betogen [appellant c.s.] in beroep nadrukkelijk dat de onderhavige bedragen ten behoeve van DESO zijn verstrekt als geldleningen met een zekere terugbetalingsverplichting, zij het dat DESO zal moeten terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten haar daartoe in staat zullen stellen. In ieder geval stellen [appellant c.s.] nu dat aan de terugbetalingsverplichting geen opschortende voorwaarde maar een opschortende tijdsbepaling is verbonden. Voor zover [appellant c.s.] hiermee de (grondslag van de) eis in beroep bij de memorie van grieven wijzigen, mogen zij dat (overeenkomstig het in de artikelen 130 lid 1 en 353 lid 1 Rv besloten uitgangspunt) doen en staan de eisen van een goede procesorde of de (in artikel 347 lid 1 Rv besloten) tweeconclusieregel daaraan niet in de weg. DESO maakt daartegen ook geen bezwaar en heeft zich hierover in beroep ook kunnen uitlaten.
6.11
In beroep stellen [appellant c.s.] dus dat [appellant sub 1] in de periode van 2011 tot en met 2017 een bedrag van € 197.858,78 en dat Pachanga toen bedragen van € 27.200,-- en € 13.728,19 ten behoeve van DESO hebben verstrekt als geldleningen onder de opschortende tijdsbepaling dat DESO zal moeten terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten haar daartoe in staat zullen stellen.
DESO weerspreekt niet (voldoende) dat die bedragen toen feitelijk ten behoeve van haar zijn verstrekt, zodat dit als zodanig vast staat. Volgens DESO betroffen dat echter om niet ter beschikking gestelde sponsorgelden, hetgeen de betwisting inhoudt van de door [appellant c.s.] gestelde (verstrekking als) geldleningen onder de opschortende tijdsbepaling dat DESO zal moeten terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten haar daartoe in staat zullen stellen.
Voor zover de rechtbank de betwisting onvoldoende onderbouwd heeft geacht, oordeelt het hof de betwisting door DESO voldoende gemotiveerd. DESO heeft in elk geval in hoger beroep aan de hand van schriftelijke verklaringen van (voormalige) bestuursleden aangevoerd dat het steeds ging om sponsoring om niet en dat een wens van [appellant sub 1] de ontvangen gelden als leningen aan te merken nooit in het bestuur is besproken. Voor zover de rechtbank veel gewicht heeft toegekend aan bij overschrijvingen vermelde omschrijvingen op bankafschriften van DESO (de bewoordingen
“lening”en “
tijdelijke lening”), kan het hof er bovendien niet aan voorbijzien dat [appellant sub 1] als penningmeester van DESO zelf die afschriften pleegde te beheren en zelf die omschrijvingen als overschrijvende partij heeft bepaald. Die afschriften leveren bewijs op van de wens en verklaring van [appellant sub 1] als overschrijvende partij (een aanbod om een geldlening te verstrekken), maar zijn onder deze omstandigheden niet zonder meer voldoende voor conclusies over de reactie van DESO (een eventuele aanvaarding).
Wellicht ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat het partijdebat over de kwestie of [appellant sub 1] een eventueel besluit tot aanvaarding wegens strijd met de (bij hem bekend te veronderstellen) statuten tegen DESO mag inroepen, bovendien tot niets kan leiden. In zoverre twisten partijen immers over (het wel of niet voldaan zijn aan) de in artikel 15 lid 6 voorgeschreven vereisten dat zo’n besluit genomen zou moeten zijn door het bestuur, de voorzitter of twee andere bestuursleden, maar onbetwist blijft dat zo’n genomen besluit volgens artikel 15 lid 5 dan ook de goedkeuring van de algemene vergadering zou behoeven en dat die goedkeuring nimmer is gevraagd, laat staan gegeven. Voor zover DESO ter betwisting aanvullend betoogt dat de kantine nog steeds niet goed (genoeg) draait om te kunnen terugbetalen en aanvoert dat van de kantine-opbrengsten maandelijks slechts € 200,-- tot € 300,-- overblijft, betwist DESO (naast het bestaan en de inhoud ervan) ook de vervulling van de door [appellant c.s.] gestelde opschortende tijdsbepaling.
Dit alles doet het hof oordelen dat waar [appellant c.s.] de rechtsgevolgen van die door DESO betwiste feiten inroepen, op [appellant c.s.] de stelplicht en eventuele bewijslast rust (van feiten waaruit volgt) dat de in de periode van 2011 tot en met 2017 door [appellant sub 1] verstrekte € 197.858,78 en de toen door Pachanga verstrekte € 27.200,-- en
€ 13.728,19 aan DESO zijn verstrekt:
1. als geldleningen onder de opschortende tijdsbepaling dat DESO zal moeten terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten haar daartoe in staat zullen stellen,
en bovendien:
2) dat de kantine-opbrengsten DESO feitelijk ook tot terugbetaling van de geleende bedragen in staat stellen.
6.12.1
Ter toelichting op stelling 1 (dat de bedragen zijn verstrekt als geldleningen onder de opschortende tijdsbepaling dat DESO zal moeten terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten haar daartoe in staat zullen stellen) voeren [appellant c.s.] aan dat tijdens bestuursvergaderingen van DESO is afgesproken dat [appellant sub 1] en Pachanga vanwege de slechte financiële situatie van DESO geldbedragen zouden voorschieten (door bijvoorbeeld rekeningen te betalen van derden zoals de stadionverhuurder, leveranciers en/of aannemers), die DESO moet terugbetalen wanneer de kantine-opbrengsten DESO daartoe in staat zullen stellen. [appellant c.s.] volstaat echter met deze slechts (te) algemene bewering en onderbouwt dat verder niet (voldoende) met daarvoor relevante concrete feiten of stukken, zodat (te) onduidelijk blijft wanneer welke bestuursleden feitelijk waar wat precies hoe zouden hebben afgesproken.
Dit geldt nog temeer waar [appellant c.s.] ter onderbouwing ook verwijzen naar de praktijk dat op eerder ten behoeve van DESO verstrekte bedragen daadwerkelijk is afgelost terwijl
“daarvoor golden ook geen termijnen/afspraken daaromtrent!”(memorie van grieven nr. 19). Die praktijk duidt immers eerder op het ontbreken (dan op het bestaan) van (enige vorm van) terugbetalingsafspraken.
Voor zover [appellant c.s.] beweren dat zij de geldleningen zelf in de belastingaangifte van [appellant sub 1] en/of in de administratie van Pachanga hebben opgenomen, kan dat (zelfs bij juistheid) niet de hiervoor benodigde verduidelijking geven. Hoewel dat voor de hand had gelegen, zijn zelfs geen verslagen van bestuursvergaderingen ingebracht die een en ander nader hadden kunnen verduidelijken. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellant sub 1] in die jaren de grote man was bij de club, die zelfs zijn naam kreeg (DESO – [appellant sub 1] ). Daar zijn partijen het over eens. Voor de hand ligt dat zijn wensen op veel punten al gauw doorslaggevend waren in het bestuur. Dat neemt echter niet weg dat voor een aanvaarding van de door hem aangeboden geldleningen, een aan DESO toe te rekenen wilsuiting tot aanvaarding is vereist. Ook hier kan het partijdebat over de kwestie of [appellant sub 1] een eventueel besluit tot aanvaarding wegens strijd met de statuten tegen DESO mag inroepen, om de al eerdergenoemde reden tot niets leiden. Bovendien laten de overgelegde afschriften duidelijk de wensen van [appellant c.s.] zien, maar onduidelijk is gebleven of, wanneer en hoe DESO (het bestuur, de voorzitter of twee bestuursleden):
- kennis heeft genomen van de wensen van [appellant c.s.]
- daarover zo nodig met [appellant c.s.] heeft gecommuniceerd en
- de aangeboden geldleningen heeft aanvaard (in plaats van de door DESO aangevoerde
sponsoring om niet).
Het lag op de weg van [appellant c.s.] hierover concrete feiten te stellen. Dat hebben zij niet (voldoende) gedaan.
6.12.2
Ter toelichting op stelling 2 (dat de kantine-opbrengsten DESO feitelijk ook tot terugbetaling van de geleende bedragen in staat stellen) voeren [appellant c.s.] in beroep aan dat dat de kantine-opbrengsten laatstelijk jaarlijks een winstcapaciteit van zo’n
€ 12.000,-- zouden hebben opgeleverd, maar zij verwijzen daarvoor naar het proces-verbaal van 2 oktober 2018 en zonder (de benodigde) toelichting blijkt dat daaruit geenszins. Dat proces-verbaal vermeldt juist de toen ter zitting namens DESO gemaakte opmerkingen dat de kantine nog steeds niet goed (genoeg) draait om te kunnen terugbetalen en dat van de kantine-opbrengsten maandelijks slechts € 200,-- tot € 300,-- overblijft.
Dat [appellant c.s.] ondanks de door de rechtbank in beroepen vonnis rov. 4.14.4 voor de bedoelde bedragen van € 197.858,78 en € 27.200,-- en in rov. 4.15 voor het bedoelde bedrag van € 13.7268,19 uitgesproken onvoldoende onderbouwing in beroep niet (voldoende) concrete nadere feiten inroepen maakt dat [appellant c.s.] ook niet voldoen aan hun stelplicht voor stelling 2.
6.13
Dat [appellant c.s.] zowel voor de in stelling 1 besloten geldleningsovereenkomsten als voor de in stelling 2 besloten vervulling van de opschortende tijdsbepaling niet aan hun stelplicht voldoen, maakt dat de vorderingen A en B zeker niet door de beide stellingen gezamenlijk kunnen worden gedragen. Dit sluit evenwel nog niet uit dat een andere (rechts)grond DESO tot terugbetaling van de ten behoeve van haar verstrekte bedragen kan verplichten. Voor zover [appellant c.s.] het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar achten dat zij in de kou komen te staan voor aan DESO uitgeleende bedragen (voor stadionhuur of verbetering en herbouw na brand van haar opstallen), kan dit echter reeds bij gebreke van aannemelijk geworden geldleningsovereenkomsten niet de daarvoor benodigde (rechts)grond bieden.
Voor zover volgens [appellant c.s.] redelijkheid en billijkheid DESO verplichten tot terugbetaling van of het treffen van een terugbetalingsregeling voor verstrekte sponsorbijdragen, concretiseren zij dat verder niet (voldoende) met relevante feiten. Hierbij is van belang dat -naar algemeen bekend is- sponsoring zich juist kenmerkt door steunverlening via het ter beschikking stellen van geld of andere middelen, in de sportwereld doorgaans in ruil voor (enige vorm van) reclame.
Andere (rechts)gronden die DESO tot terugbetaling van of het treffen van een terugbetalingsregeling voor verstrekte bijdragen kan verplichten, stellen [appellant c.s.] verder niet (voldoende) duidelijk. Ook voor zover [appellant c.s.] zich mochten hebben willen beroepen op ongerechtvaardigde verrijking, stellen zij daartoe onvoldoende. Zo verduidelijken zij in ieder geval niet (voldoende) dat, hoe en hoeveel de vermogenspositie van DESO dan concreet zou zijn verbeterd, terwijl zij bovendien niet (voldoende) concretiseren dat, hoe en hoeveel hun eigen vermogenspositie daardoor dan precies zou zijn verslechterd. Dit klemt nog temeer nu [appellant c.s.] zelf aangeven dat ten behoeve van (één van) hen ook nog een opstalrecht is gevestigd op opstallen van DESO.
Dat, hoe en voor hoeveel een eventuele verrijking van DESO dan in welk verband zou staan met concreet welke verarming van [appellant sub 1] en/of Pachanga, volgt verder ook niet (voldoende) uit hun stellingen. [appellant c.s.] verduidelijken verder niet (voldoende) dat, waarom en in hoeverre een eventuele verrijking van DESO ten koste van [appellant sub 1] en/of Pachanga dan precies ongerechtvaardigd zou zijn.
6.14
Reeds gezien het voorgaande treffen de toegelichte principale grieven 1-4 van [appellant c.s.] geen doel en zijn de vorderingen A en B niet toewijsbaar.
Vorderingen C en D
6.15
Onder C vorderen [appellant c.s.] betaling van wettelijke rente over de onder A en B gevorderde bedragen, buitengerechtelijke (incasso) kosten en proceskosten van de eerste aanleg inclusief beslag- en nakosten. [appellant c.s.] vorderen onder D terugbetaling van wat zij ter uitvoering van het beroepen vonnis hebben betaald. Deze beide vorderingen C en D bouwen voort op de vorderingen A en B, maar omdat het hof deze laatste niet toewijsbaar oordeelt, zal het hof ook de vorderingen C en D niet (kunnen) toewijzen.
6.16
Het hof passeert bewijsaanbiedingen van [appellant c.s.] omdat ze niet (voldoende) gespecificeerd zijn dan wel niet zien op concrete (voor bewijs vatbare) feiten die het hof tot een ander oordeel kunnen brengen of kunnen bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissing.
Slotsom
6.17.
Alles bij elkaar concludeert het hof dat het principaal beroep en de principale grieven van [appellant c.s.] niet slagen en dat (het dictum van) het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Wat [appellant c.s.] verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen.
Het hof zal de overwegend in het ongelijk te stellen [appellant c.s.] in de proceskosten van het principaal beroep veroordelen, zodat ook vordering E van [appellant c.s.] niet toewijsbaar is. Het hof zal de te geven proceskostenbeslissing voor het salaris advocaat ophogen met 0,5 punt (extra) als vergoeding voor de proceskosten in het incident, maar geen proceskostenveroordeling geven in het incidenteel beroep omdat dit ziet op geschilpunten die het hof door de devolutieve werking van het (principaal) beroep toch had moeten beoordelen.
Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellant c.s.] in de proceskosten aan de zijde van DESO van het (principaal) hoger beroep en van het incident en begroot die (totale) kosten tot op heden op € 5.382,-- aan griffierecht en op € 10.160,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in (principaal en incidenteel) beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer