ECLI:NL:GHSHE:2021:2870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.290.848_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van partneralimentatie en kinderalimentatie na de echtscheiding van de ouders. De ouders zijn van 29 juli 2004 tot 9 september 2014 met elkaar getrouwd en hebben een minderjarige dochter. In een ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant zijn afspraken gemaakt over de alimentatieverplichtingen. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn vastgesteld. De man verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatieverplichtingen te herzien. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een verhoging van de partneralimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat heeft haar vertegenwoordigd. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie en partneralimentatie beoordeeld. Het hof concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te voldoen en dat de vrouw behoeftig is. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 600,- per maand, met ingang van 1 december 2019. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.290.848/01
zaaknummer rechtbank : C/02/365924 FA RK 19-6138
beschikking van de meervoudige kamer van 16 september 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.G. Dictus te Oudenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 december 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 12 april 2021 een verweerschrift ingediend, tevens (voorwaardelijk) wijzigingsverzoek partneralimentatie.
2.3.
De man heeft op 16 april 2021 een memorie van antwoord (hof: verweerschrift) in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 7 juli 2021, van de advocaat van de vrouw, met producties, ingekomen bij het hof op 8 juli 2021;
- het V8-formulier van 16 juli 2021, van de advocaat van de man, met de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 december 2020, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, vertegenwoordigd door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
2.4.1.
De vrouw is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.
2.4.2.
Mr. Van den Heuvel heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De ouders zijn met elkaar getrouwd geweest van 29 juli 2004 tot 9 september 2014.
3.3.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.4.
In het op 26 juni 2014 tussen partijen gesloten ouderschapsplan zijn de ouders overeengekomen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw.
Voorts zijn de ouders overeengekomen dat de man vanaf de datum inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [minderjarige] zal voldoen van € 140,- per maand.
3.5.
In het op 26 juni 2014 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant zijn de ouders overeengekomen dat de man met ingang van 1 juli 2014 een bedrag van € 75,- als bijdrage zal voldoen in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie).
3.6.
Het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant zijn gehecht aan de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2014. De echtscheiding is op 9 september 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7.
Bij beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank - onder andere - het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in deze procedure van belang, met wijziging van de beschikking 2 augustus 2014 (bedoeld: 22 augustus 2014), met aangehecht het convenant en het ouderschapsplan:
- bepaald dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] nader wordt vastgesteld op:
- € 295,- per maand over de periode van 1 december 2019 tot 1 mei 2020;
- € 255,- over de periode van 1 mei 2020 tot 23 september 2020;
- nihil met ingang van 23 september 2020.
De rechtbank heeft daarnaast de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2019 nader vastgesteld op € 600,- per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, en
- ten aanzien van de kinderalimentatie het gedane verzoek af te wijzen;
- ten aanzien van de partneralimentatie het gedane verzoek af te wijzen, althans dat een hogere alimentatie niet eerder in zal gaan dan op 29 december 2020, de datum van de beschikking waarvan hoger beroep,
met zodanige verdere en/of andere beschikking als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.2.1.
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie verduidelijkt, in die zin dat hij beoogt dat het inleidend verzoek van de vrouw alsnog wordt afgewezen en de in het ouderschapsplan vastgestelde kinderalimentatie herleeft.
4.2.3.
De grieven van de man zien - naar het hof begrijpt - op de ingangsdatum ten aanzien van de partneralimentatie en de behoeftigheid/aanvullende behoefte van de vrouw.
4.3.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de man in zijn verzoek in principaal appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door hem ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren; de vrouw verzoekt in het door haar ingestelde voorwaardelijk incidenteel appel het convenant van 26 juni 2014 en, voor zover nodig, de beschikking van 22 augustus 2014 slechts met betrekking tot de hoogte van de partneralimentatie te wijzigen in dier voege dat de bijdrage, die de man/verweerder ten behoeve van verzoekster moet betalen met ingang van 1 november 2019, althans met ingang van een door het hof te bepalen tijdstip, wordt vastgesteld op € 600,- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, onder handhaving van het verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie.
4.4.
De man heeft in memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel (bedoeld: verweerschrift in incidenteel appel) verzocht de verhoging van de alimentatie naar € 600,- niet eerder in te laten gaan dan vanaf 15 december 2020.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw vanwege psychische problemen niet in staat is ter zitting te verschijnen. De advocaat van de man heeft hierop om aanhouding van de mondelinge behandeling verzocht, aangezien de vrouw volgens de advocaat van de man handelingsonbekwaam is en haar wettelijk vertegenwoordiger aanwezig zou dienen te zijn. Het hof heeft reeds tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven de mondelinge behandeling niet te zullen aanhouden, omdat mevrouw niet verplicht is te verschijnen en de advocaat van de vrouw heeft verklaard in staat te zijn haar te vertegenwoordigen.
Ontvankelijkheid en wijziging van omstandigheden
5.2.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof voor het eerst naar voren gebracht dat het hof ambtshalve de door de rechtbank vastgestelde wijziging van omstandigheden dient te onderzoeken. De stelling van de man behoeft geen bespreking nu de man tegen de vaststelling van de wijziging van omstandigheden geen grief heeft gericht en het niet tot de taak van de appelrechter behoort om de wijziging van omstandigheden zoals vastgesteld door de rechtbank, ambtshalve te onderzoeken.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.3.
De ingangsdatum ten aanzien van de kinderalimentatie, 1 december 2019, is niet in geschil.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.4.
De behoefte van [minderjarige] is niet in geschil en is door de ouders in het tussen hen gesloten ouderschapsplan in 2014 vastgesteld op € 355,- per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van [minderjarige] thans € 404,50.
Draagkracht man
5.5.
De man heeft in eerste aanleg niet betwist dat hij over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen, en doet dat in hoger beroep opnieuw niet.
Draagkracht vrouw
5.6.
De man heeft voorts geen grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw ten aanzien van de door de man te betalen kinderalimentatie. De rechtbank heeft deze draagkracht bepaald op nihil. Dit betekent dat het hof uitgaat van de overweging van de rechtbank dat de man in de volledige behoefte van de minderjarige dient te voorzien.
Zorgkorting
5.7.
De man heeft voorts geen grief heeft gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 25%, zodat ook op dit onderdeel de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie tot uitgangspunt strekt.
Vaststelling kinderalimentatie
5.8.
Hoewel de man verzocht heeft om afwijzing van het door de vrouw ingediende inleidend verzoek en heeft verzocht om herleving van de door de man te betalen kinderalimentatie zoals door partijen is overeengekomen in het ouderschapsplan, komt het hof, gelet op wat hiervóór is overwogen, niet tot een andere beoordeling dan de rechtbank. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie zal bekrachtigen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.9.
De man betoogt met zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum ook voor het door de vrouw tot € 600,- verhoogde verzoek tot partneralimentatie heeft bepaald op 1 december 2019, terwijl de vrouw het verzoek tot verhoging van de partneralimentatie naar € 600,- pas ter zitting van 15 december 2020 heeft gedaan. Met die verhoging kon de man geen rekening houden. Een en ander is in strijd met de goede procesorde en het procesreglement. De verhoging van de partneralimentatie dient niet eerder in te gaan dan 15 december 2020.
5.10.
De vrouw voert aan dat de man reeds bij brief van 1 december 2020 op de hoogte is gesteld van het door de vrouw bij de rechtbank ingediende wijzigingsverzoek. Daarnaast is het mogelijk om een verzoek ook nog ter zitting te wijzigen, tenzij een wijziging in strijd is met de goede procesorde. De man geeft echter niet aan op welke gronden hij bemoeilijkt is in het voeren van verweer. De draagkracht van de man staat niet ter discussie en alle financiële gegevens waren reeds uitgewisseld. De rechtbank heeft de man bovendien nog tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid gegeven nadere stukken in het geding te brengen of te reageren op het gewijzigde verzoek. De man heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft op 29 november 2019 een verzoek ingediend bij de rechtbank inhoudende vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 350,- per maand met ingang van 1 november 2019. De vrouw heeft vervolgens daags voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank op
15 december 2020 het door haar ingediende verzoek aangaande de partneralimentatie verhoogd naar € 600,- per maand. De advocaat van de vrouw heeft hierover verklaard dat hij bij de voorbereiding van de mondelinge behandeling geconstateerd heeft een rekenfout te hebben gemaakt, hetgeen geleid heeft tot het gewijzigde verzoek. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vervolgens de door de man te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 december 2019 vastgesteld op € 600,- per maand.
Ook het hof zal ten aanzien van het tot een bedrag van € 600 verhoogde verzoek om partneralimentatie uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 1 december 2019. De man heeft niet aangetoond op welke wijze hij in de goede procesorde is geschaad. De man is immers in de gelegenheid gesteld verweer te voeren bij de rechtbank. De man heeft echter geen draagkrachtverweer gevoerd, niet alleen ten aanzien van het oorspronkelijke verzoek tot wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie tot een bedrag van € 350,- maar ook niet ten aanzien van het tot een bedrag van € 600,- verhoogde verzoek. Het hof ziet dan ook niet op welke grond er sprake is van strijd met de goede procesorde zoals gesteld door de man. Dat geldt eveneens voor de door de man gestelde strijd met het Procesreglement nu het hof van dit reglement kan afwijken.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank blijkt dat dit onderdeel, de verhoging van het verzoek van € 350,- naar € 600,- , uitvoerig aan de orde is gekomen, maar de man ook daar geen aanhouding heeft gevraagd om alsnog verweer te voeren tegen dit verhoogde verzoek, noch heeft aangeboden om na de mondelinge behandeling financiële gegevens in te mogen dienen, welke mogelijkheid door de rechtbank was gegeven. Ook in hoger beroep heeft de man er opnieuw voor gekozen geen draagkrachtverweer te voeren.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.12.
De hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2014 berekend op € 1.287,- per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte thans € 1.466,58 per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
5.13.
De man betoogt met zijn eerste grief dat de rechtbank het inkomen van de vrouw onjuist heeft vastgesteld, ten gevolge waarvan – naar het hof begrijpt – de aanvullende behoefte van de vrouw hoogstens € 328,- per maand bedraagt. Indien de vrouw kan aantonen dat zij geen aanvullende toeslag kan krijgen van het UWV dan is haar aanvullende behoefte hooguit € 51,-. Daar komt bij dat de vrouw diverse bedragen op haar bankrekening krijgt bijgeschreven die niet door haar verklaard worden zodat er vanuit gegaan moet worden dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien (niet behoeftig is).
5.14.
De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw is vanaf 2011 arbeidsongeschikt verklaard en werkt niet meer. In 2018 is haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Zij ontvangt een WIA-uitkering en is niet in staat geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw krijgt geen aanvullende uitkering uit hoofde van de Participatiewet omdat zij met haar inkomen (inclusief alimentatie) net boven de norm uitkomt. De vrouw kan de door de man overgelegde berekening niet volgen en deze wijkt af van de wettelijke maatstaven.
5.15.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw voor 100% arbeidsongeschikt is verklaard en een WIA-uitkering ontvangt. Voorts heeft de vrouw laten zien dat zij daarnaast toeslagen ontvangt uit hoofde van de Toeslagenwet. Daarnaast heeft de vrouw haar aangifte IB en bijbehorende aanslag 2020 overgelegd, naast een uitgebreid overzicht van haar huidige financiële positie. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de onderbouwde stelling van de vrouw, niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw behoeftig is en niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Immers, voor zover de man bedoelt dat de vrouw aanvullend andere inkomsten zou genereren, heeft de man dit onvoldoende concreet gemaakt, gelet op de inhoud van de door de vrouw overgelegde aangifte en aanslag IB 2020. De grief van de man faalt in zoverre. Het hof gaat gelet op het voorgaande uit van de door de rechtbank becijferde aanvullende behoefte van in ieder geval € 600,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.16.
De draagkracht van de man is niet in geschil. De man heeft geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank op dit onderdeel. De man heeft in eerste aanleg niet betwist dat hij over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te voldoen, en doet dat in hoger beroep opnieuw niet.
Het hof gaat er daarom – evenals de rechtbank – vanuit dat de man met ingang van 1 december 2019 over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te voldoen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ook ten aanzien van de partneralimentatie bekrachtigen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 16 september 2021 uitgesproken door mr. M.J. van Laarhoven in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.