ECLI:NL:GHSHE:2021:2925

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
200.292.037_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na geboorte van een kind en beoordeling van de draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na de geboorte van een kind. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 25 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2020, waarin zijn verzoek om de alimentatie aan de vrouw op nihil te stellen werd afgewezen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 5 mei 2021 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De rechtbank had vastgesteld dat de man op grond van een overeenkomst uit 2013 € 806,25 bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De man stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden door de geboorte van een kind uit zijn huidige relatie, en verzocht om de alimentatie te verlagen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van de wijziging op 22 juni 2020 had vastgesteld, de datum waarop de man zijn verzoek indiende. Het hof concludeerde dat de vrouw nog steeds behoefte had aan de alimentatie, gezien haar arbeidsongeschiktheid en het feit dat zij geen recente keuringsrapporten had.

De draagkracht van de man werd ook in twijfel getrokken. Het hof oordeelde dat de man voldoende draagkracht had om de overeengekomen alimentatie te blijven betalen. De vrouw had geen recht op een lagere alimentatie, omdat de jusvergelijking aantoonde dat zij bij de huidige alimentatie niet meer overhield dan de man. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.292.037/01
zaaknummer rechtbank : C/02/373629/ FA RK 20-3201
beschikking van de meervoudige kamer van 23 september 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 25 maart 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 29 december 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 5 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- de brief van de advocaat van de man van 12 juli 2021 met producties 10 t/m 19.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 augustus 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Ter beëindiging van hun samenleving hebben partijen op 18 juni 2013 een overeenkomst gesloten waarin zij de gevolgen van hun uiteengaan hebben geregeld.
De man is op 29 februari 2016 gehuwd met zijn huidige partner, mevrouw [huidige partner man] .
Uit het huwelijk van de man en mevrouw [huidige partner man] is het volgende thans nog minderjarige kind geboren: [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2019.
Mevrouw [huidige partner man] heeft de volgende thans nog minderjarige kinderen uit een eerdere relatie:
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009, en,
  • [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.
De drie onder d. en e. genoemde kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de man en mevrouw [huidige partner man] .
Er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ingevolge welke de man een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet voldoen.
3.2.
Op grond van genoemde overeenkomst van 18 juni 2013 dient de man € 806,25 bruto per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man:
  • de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2020 dan wel datum indiening verzoekschrift dan wel een andere te bepalen datum vast te stellen op nihil, dan wel op een bedrag dat de rechtbank juist acht;
  • de vrouw te bevelen het teveel betaalde na 1 januari 2020 dan wel datum indiening verzoekschrift dan wel een andere te bepalen datum aan de man terug te betalen.
4.2.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man alsnog toe te wijzen.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.4.
De man heeft negen grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
ingangsdatum (grief 1);
behoefte van de vrouw (grief 2);
draagkracht van de man:
  • inkomen man (grief 3);
  • lasten man:
 normbedrag (grief 4);
 woonlasten (grief 5);
 ziektekosten (grief 6);
 schulden (grief 7);
kosten van de kinderen:
- behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (grief 8);
jusvergelijking (grief 9).

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat partijen het erover eens zijn dat de bijdrage die de man op grond van genoemde overeenkomst van 18 juni 2013 voldoet in het levensonderhoud van de vrouw voor wijziging vatbaar is op grond van de in art. 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedoelde omstandigheden. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof daarnaar gevraagd, hebben partijen bevestigd dat zij de overige bepalingen van titel 17 van Boek 1 BW van overeenkomstige toepassing hebben verklaard op genoemde overeenkomst.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat met de geboorte van [minderjarige 1] aan de zijde van de man sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de alimentatie moet worden gewijzigd als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum
5.3.
De rechtbank heeft als ingangsdatum 22 juni 2020 gehanteerd, de datum waarop de man het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie heeft ingediend bij de rechtbank. Hiertegen keert zich grief 1 van de man.
5.4.
De man voert aan dat als ingangsdatum van de te wijzigen partneralimentatie 24 december 2019 moet worden gehanteerd. Op die datum heeft de advocaat van de man de vrouw aangeschreven, zodat zij vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de partneralimentatie.
5.5.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Bij de brief van de advocaat van de man van 24 december 2019 waren geen financiële stukken bijgevoegd. Als reactie op die brief heeft de advocaat van de vrouw op 8 januari 2020 per e-mail de advocaat van de man verzocht om de gestelde wijziging van omstandigheden te onderbouwen en inzichtelijk te maken. Daarop is door de advocaat van de man niet gereageerd. Ook niet nadat de advocaat van de vrouw daar per e-mail van 14 januari 2020 opnieuw om had gevraagd. Pas maanden later met de indiening van het verzoekschrift op 22 juni 2020 heeft de man opnieuw van zich laten horen. De rechtbank heeft daarom terecht 22 juni 2020 als ingangsdatum gehanteerd.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 22 juni 2020. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij, ondanks herhaaldelijk aandringen daartoe, geen concrete bescheiden van de man heeft ontvangen ter onderbouwing van de door hem bij brief van 24 december 2019 gestelde wijziging van omstandigheden. Nu de man eerst op 22 juni 2020 zijn verzoek bij de rechtbank heeft ingediend, heeft de vrouw pas voor het eerst op die datum kennis kunnen nemen van de onderbouwing van de door de man gewenste wijziging van de partneralimentatie. Een eerdere ingangsdatum ligt daarom niet in de rede. De omstandigheid dat de vrouw ermee bekend was dat de man op 28 april 2019 een dochter heeft gekregen en reeds daarom ook al rekening had kunnen houden met een wijziging van de partneralimentatie, zoals de man tijdens de mondelinge behandeling nog heeft betoogd, maakt dit niet anders. De komst van een kind leidt immers niet automatisch tot een wijziging van de partneralimentatie. De grief van de man faalt.
Behoefte en behoeftigheid
5.7.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 806,25 bruto per maand. Hiertegen keert zich grief 2 van de man.
5.8.
De man voert, samengevat, het volgende aan. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de vrouw nog altijd behoefte heeft aan de door hem te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 806,25 bruto per maand. De vrouw moet in staat worden geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het enkele feit dat zij een WAO-uitkering ontvangt, betekent nog niet dat zij geen enkele verdiencapaciteit heeft. Ter beoordeling van haar verdiencapaciteit dient de vrouw volledige openheid van zaken te geven. Bijvoorbeeld door keuringsrapporten in het geding te brengen.
5.9.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij is niet in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij ontvangt al jaren een WAO-uitkering en is voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. De vrouw beschikt niet over recente keuringsrapporten. De laatste keer dat zij herkeurd is, was nog ten tijde van de relatie met de man. Haar is toen door de keuringsarts verteld dat zij nooit meer zou kunnen werken. Van enige verdiencapaciteit is dan ook geen sprake.
5.10.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gebleken is dat de vrouw meer dan twintig jaar geleden, tijdens de relatie met de man, voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard. Zij ontvangt sindsdien een WAO-uitkering en heeft al die jaren geen betaalde arbeid meer verricht. Gelet hierop, alsook nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij niet beschikt over recente keuringsrapporten, is het hof van oordeel dat aan de vrouw geen verdiencapaciteit kan worden toegekend. Dit brengt mee dat de vrouw nog onverminderd behoefte heeft aan de partneralimentatie zoals partijen die ten tijde van hun uiteengaan overeen zijn gekomen. De grief van de man faalt.
Draagkracht van de man
5.11.
De draagkracht van de man is in geschil. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Inkomen
5.12.
De man voert met zijn derde grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van zijn feitelijke salaris. Volgens de man moet worden uitgegaan van zijn basissalaris omdat partijen daar indertijd bij het maken van de afspraken over de onderhoudsbijdrage ook van zijn uitgegaan. Het is volgens hem niet redelijk nu anders te rekenen.
5.13.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij is van mening dat bij de berekening van de draagkracht van de man van zijn feitelijke salaris moet worden uitgegaan. Zij betwist dat partijen indertijd bij de berekening van de draagkracht van de man alleen zijn uitgegaan van zijn basissalaris.
5.14.
Het hof overweegt als volgt.
5.14.1.
De grief van de man faalt. Voor zover al juist zou zijn dat partijen indertijd bij het maken van de afspraken over de onderhoudsbijdrage zijn uitgegaan van het basissalaris van de man, ziet hof daarin geen aanleiding om ook nu van het basissalaris van de man uit te gaan. De man gaat eraan voorbij dat partijen in hun overeenkomst van 18 juni 2013 expliciet hebben opgenomen dat de door hen overeengekomen onderhoudsbijdrage voor wijziging vatbaar is indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 BW. Nu dit het geval is, brengt dat mee dat de thans geldende partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld. Niet relevant daarbij is met welke financiële gegevens destijds rekening is gehouden. Gekeken dient te worden naar de huidige financiële situatie van de man. Nu de man verder geen andere redenen heeft aangevoerd waarom van zijn basissalaris uitgegaan zou moeten worden, gaat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uit van zijn feitelijke salaris.
5.14.2.
Blijkens de door de man in hoger beroep overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2020 (productie 18) bedroeg zijn bruto jaarinkomen € 96.608,--. Wat betreft de fiscale aspecten, houdt het hof rekening met de hypotheekrente, het eigenwoningforfait, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Lasten
Normbedrag Participatiewet
5.15.
De man leeft samen met mevrouw [huidige partner man] (zijn huidige echtgenote), haar twee kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit een eerdere relatie en hun dochter [minderjarige 1] . Met zijn vierde grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte de bijstandsnorm voor een alleenstaande heeft toegepast, in plaats van de norm voor een echtpaar. Mevrouw [huidige partner man] is niet in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank is bij haar ten onrechte uitgegaan van een verdiencapaciteit. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben veel extra zorg nodig. Zij kampen met behoorlijke (kindeigen) problematiek. Deze zorg is voor mevrouw [huidige partner man] niet te combineren met het verrichten van betaalde arbeid. Derhalve dient rekening te worden gehouden met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een echtpaar.
5.16.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat nergens uit blijkt dat mevrouw [huidige partner man] niet meer zou kunnen werken. Zij heeft eerder altijd gewerkt. Dat de kinderen extra zorg nodig zouden hebben waardoor de nieuwe partner niet kan werken wordt uitdrukkelijk betwist. Er is sprake van co-ouderschap tussen haar en haar ex-man, zodat de zorg voor de kinderen wordt gedeeld.
5.17.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de man ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een echtpaar en zal het hof uitgaan van het normbedrag voor een alleenstaande. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat mevrouw [huidige partner man] niet in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Het had op de weg van de man gelegen om aan de hand van concrete bescheiden te onderbouwen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een dermate hoge zorgbehoefte hebben dat mevrouw [huidige partner man] daardoor geen betaalde arbeid kan verrichten. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op haar arbeidsverleden en opleidingsniveau, mevrouw [huidige partner man] in staat moet worden geacht om werkzaam te zijn tegen ten minste een inkomen op sociaal minimum. Derhalve stelt het hof de verdiencapaciteit van mevrouw [huidige partner man] vast op het door de rechtbank begrootte bedrag van € 1.230,40 bruto per maand. De grief van de man faalt.
Woonlasten
5.18.
De hoogte van de navolgende maandelijkse woonlasten van de man is niet tussen partijen in geschil:
  • € 830,-- aan hypotheekrente;
  • € 569,-- aan hypotheekaflossing;
  • € 38,-- aan premie levensverzekering;
  • € 95,-- aan forfait eigenaarslasten.
5.19.
De man voert met zijn vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mevrouw [huidige partner man] een 1/3 van de hiervoor weergegeven woonlasten voor haar rekening dient te nemen. Mevrouw [huidige partner man] heeft geen inkomen en is daarom niet in staat om hierin bij te dragen. Derhalve dienen bij de bepaling van de draagkracht van de man de woonlasten volledig in aanmerking te worden genomen. De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.20.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Nu het hof hiervoor in rov. 5.17 heeft geoordeeld dat mevrouw [huidige partner man] in staat moet worden geacht om werkzaam te zijn tegen ten minste een inkomen op sociaal minimum en aan haar een verdiencapaciteit heeft toegekend van € 1.230,40 bruto per maand, acht het hof het niet onredelijk dat mevrouw [huidige partner man] voor 1/3 deel in de hiervoor in rov. 5.18 vermelde maandelijkse woonlasten dient bij te dragen. Derhalve zal het hof hiervan uitgaan.
Ziektekosten
5.21.
Met zijn zesde grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mevrouw [huidige partner man] haar eigen ziektekosten dient te dragen. Mevrouw [huidige partner man] heeft geen inkomen en is derhalve niet in staat haar eigen ziektekosten te betalen. De man voldoet daarom de ziektekosten van mevrouw [huidige partner man] . Bij de bepaling van zijn draagkracht dient daarmee rekening te worden gehouden. De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.22.
Het hof overweegt als volgt.
Ook deze grief faalt. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor in rov. 5.17 en 5.18 heeft overwogen, houdt het hof enkel rekening met de premie ziektekostenverzekering en eigen risico van de man. Uit de draagkrachtberekening van de rechtbank volgen de navolgende maandelijkse lasten:
- € 117,-- premie basisverzekering ZVW,
- € 24,-- premie aanvullende ziektekostenverzekering,
- € 32,-- eigen risico,
- minus € 33,-- zijnde het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW.
Nu deze bedragen als zodanig niet zijn betwist, zal ook het hof hiervan uitgaan.
Schulden
5.23.
Met zijn zevende grief voert de man aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de maandelijkse aflossingsverplichting die hij heeft van € 408,-- op de kredietschuld bij [bedrijf] . De schuld is door hem en mevrouw [huidige partner man] aangegaan vanwege de verbouwing van hun woning. Toen mevrouw [huidige partner man] met haar kinderen bij de man zijn komen wonen bleek na enige tijd dat er aanpassingen van de woning nodig waren. Vanwege de aanwezigheid/veiligheid van de kinderen moest er een andere ‘routing’ in het huis komen. Er moesten deuren worden verplaatst en als gevolg daarvan diende ook de keuken te worden aangepast.
5.24.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat met deze schuld geen rekening mag worden gehouden. Ook in hoger beroep is niet komen vast te staan dat er sprake is van een noodzakelijke schuld.
5.25.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank, houdt het hof rekening met een bedrag van € 408,-- per maand aan aflossing en rente op de kredietschuld bij [bedrijf] . Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep de noodzaak voor het aangaan van deze schuld voldoende aannemelijk gemaakt. In zoverre slaagt de grief van de man. Nu uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2020 blijkt dat hij de schuld bij [bedrijf] heeft opgevoerd als eigen woningschuld in box 1, zal het hof deze schuld in de draagkrachtberekening meenemen als woonlast. Het hof gaat daarbij uit van een bedrag van € 328,80 per maand aan aflossing en een bedrag van € 78,90 per maand aan rente, waarvan 1/3 deel voor rekening komt van mevrouw [huidige partner man] (zie rov. 5.20 hiervóór).
Kosten van de kinderen
5.26.
De man voert met zijn achtste grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een totaalbedrag aan kosten van de kinderen van € 634,-- per maand. Er dient rekening gehouden te worden met een totaalbedrag van € 1.112,-- per maand. Bij het becijferen van het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat hun behoefte € 414,-- per maand bedraagt. De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat die behoefte is gebaseerd op het oude uitgangspunt dat het kindgebonden budget in mindering diende te strekken op de (tabel)behoefte. Op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van mevrouw [huidige partner man] en haar ex-partner bedraagt de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 810,-- per maand. Geïndexeerd naar 2021 is dat € 916,-- per maand. Het aandeel dat daarvan voor rekening van de man komt is € 599,-- (€ 916,-- minus de bijdrage van de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 316,54 =). Tezamen met de kosten van [minderjarige 1] van € 513,-- per maand, bedraagt het totaalbedrag aan kosten van de kinderen dat voor rekening van de man komt dus € 1.112,-- per maand. Met dat bedrag dient dan ook rekening te worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man.
5.27.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij is van mening dat de rechtbank de hoogte van de kosten van de kinderen juist heeft becijferd.
5.28.
Het hof overweegt als volgt.
5.28.1.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat – overeenkomstig de rechtbank – voor de berekening van het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan worden uitgegaan van de door de man in eerste aanleg in het geding gebrachte berekeningsrapportage van 8 augustus 2015 (productie 19). Deze rapportage heeft ten grondslag gelegen aan de door de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te betalen bijdrage.
5.28.2.
In aanmerking nemende de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), heeft de man terecht aangevoerd dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 810,-- per maand bedraagt en niet € 414,-- per maand. Anders dan tijdens de totstandkoming van de berekeningsrapportage nog het geval was, mag sinds voormelde uitspraak van de Hoge Raad het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet meer in mindering worden gebracht op de (tabel)behoefte van de kinderen. Het hof zal daarom het aandeel van de man in de kosten van de kinderen opnieuw becijferen.
5.28.3.
Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] per 1 januari 2020 € 889,-- per maand. Uit het als productie 5 in eerste aanleg overgelegde ouderschapsplan blijkt dat hun vader € 280,-- per maand betaalt als kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Uit voormelde berekeningsrapportage volgt verder dat hij met een bedrag van € 116,-- bijdraagt in natura, zodat zijn aandeel in de behoefte kan worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 396,-- per maand. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt het aandeel van de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in hun behoefte € 434,62 per maand. De rechtbank heeft bij mevrouw [huidige partner man] een minimale draagkracht aanwezig geacht van € 50,-- per maand. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in rov. 5.17, acht het hof diezelfde draagkracht bij mevrouw [huidige partner man] aanwezig. Verdeeld over drie kinderen betekent dit dat het aandeel van mevrouw [huidige partner man] in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in totaal € 34,-- per maand bedraagt. De resterende behoefte van afgerond (€ 889 – € 434,62 – € 34 =) € 420,-- komt daarmee voor rekening van de man. Vaststaat dat de behoefte van [minderjarige 1] € 530,-- bedraagt. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de draagkracht van mevrouw [huidige partner man] , bedraagt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] (€ 530 – € 17 =) € 513,-- per maand. Het totaalbedrag aan kosten van de kinderen ten laste van de man bedraagt alsdan (€ 420 + € 513 =) € 933,-- per maand. Met dat bedrag zal het hof dan ook rekening houden bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.29.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.30.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man voldoende draagkracht om de overeengekomen bijdrage van € 806,25 bruto per maand aan de vrouw te blijven voldoen.
Jusvergelijking
5.31.
Nu de man daarom heeft verzocht, zal het hof een jusvergelijking maken en beoordelen of de vrouw bij een partneralimentatie van € 806,25 bruto per maand, meer vrij te besteden overhoudt dan de man.
5.32.
Bij gebreke van recente gegevens aan de zijde van de vrouw hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat het hof voor de vergelijking van de draagkracht van partijen aan de zijde van de vrouw voor wat haar lasten betreft uit zal gaan van de gegevens zoals die blijken uit de door partijen in 2013 opgemaakte draagkrachtberekening (productie 8 in eerste aanleg). Derhalve houdt het hof rekening met:
- € 2.104,-- bruto per maand aan inkomen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag;
- € 604,-- per maand aan huur;
- € 123,-- per maand premie basis verzekering ZVW;
- € 29,-- per maand verplicht eigen risico;
- minus € 51,-- per maand zorgtoeslag;
- minus € 33,-- per maand in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW.
5.33.
Uit de jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 806,25 bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en van de jusvergelijking gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 december 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. Bossink en is op 23 september 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.