In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na de geboorte van een kind. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 25 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2020, waarin zijn verzoek om de alimentatie aan de vrouw op nihil te stellen werd afgewezen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 5 mei 2021 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De rechtbank had vastgesteld dat de man op grond van een overeenkomst uit 2013 € 806,25 bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De man stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden door de geboorte van een kind uit zijn huidige relatie, en verzocht om de alimentatie te verlagen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van de wijziging op 22 juni 2020 had vastgesteld, de datum waarop de man zijn verzoek indiende. Het hof concludeerde dat de vrouw nog steeds behoefte had aan de alimentatie, gezien haar arbeidsongeschiktheid en het feit dat zij geen recente keuringsrapporten had.
De draagkracht van de man werd ook in twijfel getrokken. Het hof oordeelde dat de man voldoende draagkracht had om de overeengekomen alimentatie te blijven betalen. De vrouw had geen recht op een lagere alimentatie, omdat de jusvergelijking aantoonde dat zij bij de huidige alimentatie niet meer overhield dan de man. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep.