ECLI:NL:GHSHE:2021:2928

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
200.296.102_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Jeugdbescherming Brabant

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2021. De moeder verzoekt om vernietiging van de beschikking die de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2018, heeft verlengd. De moeder is van mening dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat het perspectief van het kind bij haar ligt. De minderjarige staat sinds 30 november 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sinds 30 juli 2020 uit huis geplaatst. De GI heeft verzocht om afwijzing van het hoger beroep van de moeder, stellende dat de moeder nog niet in staat is om de zorg voor het kind volledig op zich te nemen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 september 2021 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De moeder heeft aangegeven dat zij hard heeft gewerkt aan haar situatie en dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen. De GI daarentegen heeft twijfels over de stabiliteit van de moeder en de veiligheid van het kind. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide partijen en de noodzaak van diagnostisch onderzoek naar het gedrag van de minderjarige.

Het hof overweegt dat de grond voor uithuisplaatsing aanwezig is, gezien het zorgelijke gedrag van de minderjarige en de noodzaak voor onderzoek. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 september 2021
Zaaknummer : 200.296.102/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/370836/ JE RK 21-761
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.G.T. Meershoek,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
Als informant wordt aangemerkt:
-
[de vader], hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 23 juni 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende primair het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, subsidiair het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing toe te wijzen voor de duur van drie maanden en voor het overige af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij het hof op 28 juli 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Meershoek,
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 mei 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] de minderjarige [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 30 november 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 30 november 2021.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 30 juli 2020 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Sinds 20 juli 2021 verblijft [minderjarige] in een crisispleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met ingang van 30 mei 2021 tot uiterlijk 30 november 2021.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert aan dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] , anders dan door de rechtbank is overwogen, niet noodzakelijk is. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet duidelijk is waar het perspectief van [minderjarige] ligt. De moeder wijst erop dat het primaire doel van een uithuisplaatsing is om te werken naar een thuisplaatsing. Zolang het perspectief niet elders is bepaald ligt het perspectief bij de moeder en dient alles in het werk te worden gesteld om [minderjarige] bij haar terug te plaatsen. [minderjarige] verblijft sinds 20 juli 2021 in een ander pleeggezin en volgens de moeder is er sprake van een kantelpunt. Er is op dit moment geen concrete reden waarom hij niet naar haar terug kan. Het gedrag van [minderjarige] is zorgelijk, maar de benodigde onderzoeken kunnen ook plaatsvinden als hij bij de moeder verblijft. Met alle hulpverlening en in het kader van de ondertoezichtstelling kan dit op een verantwoorde en veilige wijze. De moeder voert verder aan dat zij de afgelopen periode zeer hard aan zichzelf heeft gewerkt en heeft laten zien dat zij over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt om goed voor [minderjarige] te zorgen. Zij heeft met de hulpverlening alles op alles gezet om een goede veilige situatie voor [minderjarige] te creëren en te behouden. De veiligheid van [minderjarige] is nooit in gevaar geweest. Haar huishouding en persoonlijke hygiëne zijn op orde en hierbij heeft zij geen begeleiding meer nodig. Er is een persoonlijkheidsonderzoek (neuropsychologisch onderzoek) afgenomen waaruit geen bijzonderheden zijn gekomen. De moeder ontvangt nog één keer per vier weken hulp vanuit het FACT-team van Reinier van Arkel. Zij werkt goed samen met de hulpverlening en kan veel beter tegen stress en spanningen. De moeder betreurt het dat zij [minderjarige] in de afgelopen periode slechts twee keer heeft gezien en spreekt de hoop uit dat de contactmomenten weer snel worden opgestart.
3.7.
De GI voert aan dat de moeder hard heeft gewerkt aan het op orde brengen en houden van haar huishouden en dat dit haar goed lijkt te lukken, maar de GI merkt daarbij wel op dat de moeder momenteel alleen de zorg voor haarzelf heeft. De zorg en verantwoordelijkheid voor [minderjarige] zal bijdragen aan de verhoging van stress en spanning. En juist wanneer de stress toeneemt, raakt de moeder het overzicht kwijt en kan de veiligheid van [minderjarige] in het geding komen. De moeder is voorlopig nog bezig met haar eigen traject en het is voor de GI zeer de vraag of de moeder in staat kan worden geacht de zorg van [minderjarige] volledig op zich te nemen. De GI is zich er van bewust dat de aanvaarbare termijn voor [minderjarige] aan het verstrijken is en dat hij baat heeft bij duidelijkheid rondom zijn perspectief. De GI is op dit moment van mening dat het niet in het belang van [minderjarige] is om bij de moeder te worden teruggeplaatst. Een verlenging van de uithuisplaatsing is noodzakelijk in verband met een diagnostisch onderzoek. [minderjarige] heeft een achterstand in zijn spraak-taalontwikkeling. Ook laat hij destructief gedrag zien waarbij hij zichzelf beschadigt. Daarnaast verloopt het slapen met tijden onrustig. Het pleeggezin heeft te kennen gegeven niet langer voor hem te kunnen zorgen en [minderjarige] is daarom per 20 juli 2021 geplaatst in een crisispleeggezin. [minderjarige] is aangemeld bij psychologenpraktijk [psychologenpraktijk] , waar op 20 september 2021 gestart zal worden met (een vorm van) speltherapie en systeemtherapie. De moeder wordt daarbij betrokken. Daarna zal de beslissingsboog worden ingezet. De GI beaamt dat de contactmomenten tussen [minderjarige] en zijn moeder zo snel mogelijk weer moeten worden opgestart. De contactmomenten zullen worden begeleid door Sterk Huis of door de jeugdzorgmedewerker.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat aan de grond voor een uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 1:265b BW is voldaan en overweegt daartoe het volgende. [minderjarige] vertoont zorgelijk gedrag en daarom is diagnostisch onderzoek noodzakelijk. Er zal onderzocht worden of er sprake is van kindeigen problematiek of dat zijn gedrag te maken heeft met zijn situatie voorafgaand aan de uithuisplaatsing. Het onderzoek vergt dat [minderjarige] op een neutrale plaats verblijft, zodat op dit moment een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is. De moeder wordt betrokken bij de ingezette hulpverlening en de GI zal de contactmomenten tussen [minderjarige] en zijn moeder zo snel mogelijk weer opstarten.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, A.M. Bossink en A.J.F. Manders en is op 23 september 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.