ECLI:NL:GHSHE:2021:2979

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
200.297.305_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar drie minderjarige kinderen is verleend. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen. De kinderen zijn onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en de moeder heeft een jarenlange hulpverleningsgeschiedenis, die niet alleen te maken heeft met het overlijden van haar zoon. De GI heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend op basis van de zorgelijke situatie van de kinderen en de problematiek van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. M.G.M. Frerix, en de GI was vertegenwoordigd door twee medewerkers. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd, omdat de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie is verbeterd en de kinderen nog steeds zorgelijk gedrag vertonen. De beslissing van het hof is op 30 september 2021 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 30 september 2021
Zaaknummer: 200.297.305/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/369630 JE RK 21-535 en C/01/369708 / JE RK 21-550
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.G.M. Frerix,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
[minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel voor kortere duur toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Frerix;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn – voor zover hier van belang – geboren:
-
[minderjarige 1], op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2], op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 3], op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen zijn onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 29 december 2020 tot 29 december 2021.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 20 april 2021 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 29 december 2021, uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het is een tijd niet goed met de moeder gegaan door het overlijden van haar zoon [zoon 1] op [datum] 2019. Daarvoor verliep alles goed en het gaat nu ook weer goed met de moeder. Zij heeft weer regelmaat en structuur in haar leven en zij is in staat de kinderen de opvoeding te geven die zij nodig hebben. De moeder heeft echter onvoldoende tijd gehad om te laten zien dat de beste plek voor de kinderen bij de haar is. MST-Can was nog niet afgerond en de signalen van de school dat het niet goed met de kinderen zou gaan, waren niet terecht. Het is in het belang van de kinderen dat zij bij de moeder opgroeien. De moeder wil een plan waarin concreet staat wat zij moet doen om het goed te doen. Bij de moeder hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nooit opstandig gedrag laten zien. De kinderen kunnen thuis komen wonen zodra de moeder haar EMDR-therapie heeft doorlopen. Dat zal zeker voor eind december van dit jaar het geval zijn. Gelet op de ontwikkelingen is de machtiging uithuisplaatsing in ieder geval voor een te lange duur verleend.
De kinderen hebben op grond van artikel 12 IVRK het recht om te worden gehoord.
3.6.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
Er is sprake van jarenlange kinderverwaarlozing als gevolg van de persoonlijke problematiek, van de moeder. Vanwege die problematiek zijn de kinderen in het verleden meerdere keren uit huis geplaatst. Ten aanzien van de oudste zoon van de moeder, [zoon 2] , is sinds lange tijd sprake van een voogdij-maatregel. De problematiek van de moeder is derhalve niet alleen te wijten aan het overlijden van [zoon 1] . De jarenlange intensieve inzet van hulpverlening heeft niet geleid tot een structurele verbetering van het opvoedingsklimaat bij de moeder. Het lukt de moeder niet om de basale verzorging van de kinderen op te pakken, ondanks de intensieve inzet van MST-Can. Zij laat slechts een beperkte leerbaarheid zien. De moeder wordt nog altijd overvraagd en zij kan de kinderen geen stabiele omgeving en onvoldoende structuur bieden. De moeder geeft geen inzicht in haar hulpverlening en zij komt gemaakte afspraken en begeleide contactmomenten niet na. In een periode van 4 maanden tijd komt zij 18 keer afspraken niet na. Zij komt de urine-controles in verband met het vermeend drugsgebruik ook niet na. Bij verschillende begeleide contactmomenten is de moeder niet of te laat verschenen. Op moederdag bijvoorbeeld stonden de kinderen klaar met een cadeau voor de moeder en de moeder komt dan niet opdagen. De voorwaarden voor een thuisplaatsing zijn telefonisch en via de e-mail aan de moeder doorgegeven.
De kinderen laten zorgelijk gedrag zien en bij [minderjarige 3] is mogelijk sprake van hechtingsproblematiek. De kinderen hebben een kindercoach en daarna zal traumatherapie worden ingezet.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en afweging – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat ten aanzien van de moeder sprake is van een jarenlange hulpverleningsgeschiedenis en dat haar problematiek niet alleen het gevolg is van het overlijden van [zoon 1] . De intensieve inzet van hulpverlening heeft onvoldoende resultaat opgeleverd. De moeder heeft haar stelling dat het thans beter met haar gaat op geen enkele wijze onderbouwd. Daartegenover heeft de GI gemotiveerd aangevoerd dat de moeder nog altijd onbetrouwbaar is in het nakomen van afspraken en dat zij geen openheid van zaken geeft. Voorts is ook bij de kinderen sprake van gedragsproblematiek. Bovendien geeft de moeder zelf aan dat haar EMDR-therapie moet zijn afgerond alvorens de kinderen thuisgeplaatst kunnen worden. Dat deze therapie al voor december zou zijn afgerond, zoals de moeder stelt, blijkt nergens uit.
3.7.3.
Voor zover de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangeboden om nog stukken in het geding te brengen, passeert het hof dit aanbod omdat de moeder voldoende gelegenheid heeft gehad ter zake doende stukken in het geding te brengen.
3.7.4.
In hetgeen de moeder naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding (één van) de kinderen te horen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.D.M. Lamers en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 30 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.