ECLI:NL:GHSHE:2021:3056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.574_01 en 200.297.574_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ouderschapsreorganisatie en ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit een inmiddels ontbonden huwelijk. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Limburg om de kinderen uit huis te plaatsen. De kinderen staan sinds januari 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn sinds augustus 2020 uit huis geplaatst in een gezinshuis. De moeder voert aan dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing en dat de GI niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor een machtiging tot uithuisplaatsing. De GI daarentegen stelt dat de kinderen zorgwekkend gedrag vertonen en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 oktober 2021
Zaaknummer : 200.297.574/01 en 200.297.574/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/284512 / JE RK 20-2321
C/03/284514 / JE RK 20-2322
C/03/284515 / JE RK 20-2323
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaten: mr. E.J.A. Roeleven en mr. A.W.M. Mans
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (België);
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (België);
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (België).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. Sanli.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Limburg,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 juni 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juli 2021, heeft de moeder verzocht:
- de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen in afwachting van de beschikking van het hof in de hoofdzaak, waarbij de moeder zich erin kan vinden dat er drie voorwaarden aan de schorsing worden verbonden, namelijk (i) uitvoering van de bestaande contactregeling tussen de vader en de kinderen (ii) voortzetting van de hulpverlening door de moeder en de kinderen bij [instantie] en (iii) schottenaanpak;
- voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing wordt afgewezen en indien een machtiging toch wordt verleend de termijn te verkorten naar een periode van maximaal drie maanden of een kortere periode die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2021, heeft de GI verzocht het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring af te wijzen en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Roeleven en mr. Mans;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Sanli.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad van 10 augustus 2021, ingekomen op 11 augustus 2021;
  • het V8-formulier met bijlagen van 17 augustus 2021, ingekomen op 17 augustus 2021 van de advocaat van de moeder;
  • het V8-formulier van de advocaat van de vader van 17 augustus 2021, ingekomen op 17 augustus 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 26 augustus 2021, ingekomen op 26 augustus 2021;
  • de brief van de GI van 24 augustus 2021, ingekomen op 27 augustus 2021;
  • de brief van de GI van 31 augustus 2021 met bijlagen;
  • de ter mondelinge behandeling door mr. Roeleven overgelegde en voorgedragen zittingsaantekeningen.
2.5.
Op 17 augustus 2021 heeft de advocaat van de moeder een verzoek gedaan om de deskundige van [instantie] , mevrouw [betrokkene] , als informant op te roepen voor de mondelinge behandeling. Bij V8-formulier van diezelfde datum heeft de advocaat van de vader bezwaar gemaakt tegen het horen van mevrouw [betrokkene] als deskundige.
Het hof heeft het verzoek afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (België);
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (België);
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 214 te [geboorteplaats] (België).
Het gezag over de kinderen berust bij de ouders.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
De kinderen staan sinds 3 januari 2020 onder toezicht van de GI.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende (spoed)machtiging sinds 10 augustus 2020 uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs.
Zij verblijven tezamen in een gezinshuis.
3.4.
Bij beschikking van 24 december 2020 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 3 januari 2021 verlengd voor de duur van één jaar, derhalve tot 3 januari 2022. De machtiging om de kinderen uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs is bij dezelfde beschikking met ingang van 3 januari 2021 verlengd met zes maanden, tot uiterlijk 3 juli 2021.
Voornoemde beschikking is bij beschikking van dit hof van 29 april 2021 bekrachtigd.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 24 juni 2021 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs verleend met ingang van 3 juli 2021 tot uiterlijk 3 januari 2022.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De moeder voert aan dat niet aan de in de wet gestelde vereisten voor de verlening van een machtiging uithuisplaatsing is voldaan. Er is geen noodzaak voor een uithuisplaatsing en ook de proportionaliteitstoets wordt niet doorstaan (artikel 1:265b BW en artikel 8 EVRM). De machtiging uithuisplaatsing is aanvankelijk verleend vanwege het vermoeden van ouderverstoting. Nu dit vermoeden niet langer aan de orde is (de hypothese dat moeder een actieve ouderverstoter zou zijn is immers door de hulpverlenende instantie [instantie] van tafel geveegd), dient het verzoek tot uithuisplaatsing te worden afgewezen tenzij er aantoonbaar andere zorgen zijn. Volgens de kinderrechter is een dergelijke zorg kennelijk gelegen in het feit dat de ouders nog geen plan van aanpak hebben gemaakt. Het ontbreken van een gezamenlijk gedragen (ouderschaps)plan is echter geen grond om de uithuisplaatsing te laten voortduren. Er bestaat een wekelijkse contactregeling tussen de vader en de kinderen. Dit contact is structureel en de moeder zal vanuit de thuissituatie uitvoering blijven geven aan deze contactregeling. Het laten voortduren van de uithuisplaatsing is daarom niet in het belang van de kinderen en het ontbreken van een (ouderschaps)plan kan niet als noodzaak tot uithuisplaatsing worden beschouwd. Daar komt bij dat de kinderrechter er volledig aan voorbij is gegaan dat er geen zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de ouders. Dit wordt ook bevestigd door [instantie] in de polibrief van februari 2021.
De moeder wijst er verder op dat het EHRM heeft geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als een laatste redmiddel kan worden toegepast en dat voorrang moet worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders. De moeder constateert dat de ouders die opvoedcapaciteiten al bezitten en dat de moeder bereid blijft om ondersteuning door professionals in het vrijwillig kader te accepteren. Een uithuisplaatsing kan alleen aan de orde zijn als de nagestreefde doelen niet op een andere manier bereikt kunnen worden. [instantie] heeft aangegeven dat zij de benodigde hulpverlening ook ambulant kunnen bieden.
Ten slotte stelt de moeder dat de kinderen lijden onder de uithuisplaatsing en dat, indien het hof toch van oordeel is dat de kinderen uithuisgeplaatst moeten blijven, de termijn van de verleende machtiging moet worden verkort.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de signalen die de kinderen geven zeer zorgwekkend zijn. De hypothese ouderverstoting is gedurende de uithuisplaatsing alleen maar bevestigd. De kinderen zetten de moeder op een voetstuk. Alles aan de moeder is goed, alles aan de vader is slecht. De kinderen houden elkaar in de gaten, seinen naar elkaar en corrigeren elkaar over wat ze wel en niet mogen zeggen. De kinderen hebben een hele fijne interactie met het gezinshuis, maar laten totaal ander gedrag zien, ook in de interactie met de vader, als ze weten dat er iemand van de GI of [instantie] bij is. Het lijkt soms alsof ze een toneelstukje opvoeren. Opvallend is ook dat de weerstand tegen de vader vrij snel verdween toen de kinderen uit huis geplaatst waren, maar dat deze weer terug lijkt te komen sinds er onbegeleid contact met de moeder plaatsvindt.
De GI heeft grote twijfels of het de moeder binnen de aanvaardbare termijn voldoende lukt om stappen te zetten in onder meer het samenwerkingsproces met de GI, in het delen van de opvoedingsverantwoordelijkheden met de vader, in het de kinderen emotionele toestemming geven om open en eerlijk over zaken te praten en een open samenwerking met diverse betrokken partijen en de vader aan te gaan en te onderhouden. Dit zijn voor de GI zaken die nodig zijn om een thuisplaatsing bij de moeder haalbaar en wenselijk te maken en terugval in oude patronen, die de ontwikkeling van de kinderen kunnen schaden, te voorkomen. De uithuisplaatsing in een neutrale setting is nog steeds nodig om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen. Ambulante hulpverlening is niet voldoende.
3.9.
De vader heeft ter mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De kinderen zitten in een loyaliteitsconflict. De moeder start steeds procedures, gaat in hoger beroep, dient klachten in. Het dossier wordt dikker en de problemen stapelen zich op. De moeder zegt altijd dat zij mee gaat werken, maar doet het tegenovergestelde. Zij realiseert zich onvoldoende wat haar gedrag en houding bij de kinderen teweegbrengt.
Er hebben inmiddels een paar gesprekken tussen de ouders plaatsgevonden in het kader van de ouderschapsreorganisatie, maar de moeder blijft bij haar standpunten en toont geen enkele zelfreflectie.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad (zaaknummer 200.297.574/02)
3.10.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking behoeft.
Uithuisplaatsing (zaaknummer 200.297.574/01)
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.10.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen weging en beoordeling, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. De kinderen vertonen zeer zorgwekkend gedrag. Zij lijken niet vrijuit te kunnen praten, houden elkaar in de gaten en corrigeren elkaar op wat ze wel en niet mogen zeggen.
Het contact met de vader, dat tijdens de uithuisplaatsing weer is opgestart, lijkt sinds er onbegeleid contact met de moeder is weer moeizamer te verlopen. De hulpverlening die op dit moment door [instantie] wordt ingezet voor de ouders (ouderschapsreorganisatie) moet ertoe leiden dat de ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen wordt weggenomen. Vanwege de complexiteit van de problematiek is het hof met de GI van oordeel dat dit proces moet worden voortgezet vanuit de neutrale plek van het gezinshuis waar de kinderen op dit moment verblijven en dat ambulante hulpverlening niet volstaat. Daar komt bij dat er nog te weinig vorderingen zijn gemaakt in het kader van de ouderschapsreorganisatie. Reeds hierom is de door de rechtbank afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk en levert de uithuisplaatsing, onder deze omstandigheden, geen schending op van artikel 8 EVRM.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk ten aanzien van haar verzoek met betrekking tot de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 24 juni 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.D.M. Lamers en A.M. Bossink en is op 7 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.