In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 mei 2016. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene heeft vastgesteld op € 76.351,48. De betrokkene, geboren in 1986 en wonende in Weert, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft verzocht het vonnis van de rechtbank te bevestigen. De verdediging heeft echter verzocht om de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich daarmee niet kon verenigen. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de diefstal van 4619 harde schijven op 30 april 2012 en de teruggevonden harde schijven in een opslagbox.
Het hof heeft de netto-winst en het voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 76.351,48, waarbij het hof ook de rol van de broer van de betrokkene in de diefstal heeft meegewogen. De betrokkene is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 57.263,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving die op 1 januari 2020 in werking is getreden.