ECLI:NL:GHSHE:2021:3187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.290.866_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021. De moeder verzoekt om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2015, terwijl de vader zich verzet tegen dit verzoek. De ouders zijn na hun echtscheiding gezamenlijk verantwoordelijk gebleven voor het ouderlijk gezag over hun kind. De moeder stelt dat de vader niet adequaat kan bijdragen aan de zorg voor het kind, wat zou leiden tot vertraging in noodzakelijke beslissingen omtrent de opvoeding en zorg. De vader betwist deze claims en stelt dat hij wel degelijk betrokken is en dat de moeder hem onvoldoende informeert over belangrijke zaken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 september 2021 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De raad adviseert om het gezag bij de moeder te leggen, maar het hof oordeelt dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof overweegt dat gezamenlijk gezag vereist dat ouders in staat zijn om beslissingen te nemen zonder dat dit belastend is voor het kind. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat het gezamenlijk gezag een belemmering vormt voor de ontwikkeling van het kind. De moeder's verzoek om eenhoofdig gezag wordt afgewezen, en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 oktober 2021
Zaaknummer: 200.290.866/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/338445 / FA RK 18-4564
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Willemsen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.C.G. Kolijn-Verlegh.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015, hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2021 heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van moeder haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] alsnog wordt toegewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 26 april 2021, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoek af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Willemsen;
-de vader, bijgestaan door mr. Kolijn-Verlegh;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van 23 augustus 2021met bijlagen van de advocaat van de vader;
- de tussenbeschikking van 19 april 2019 van de advocaat van de moeder;
- het V6-formulier van 1 september 2021 met ontbrekende stukken van de eerste aanleg van de advocaat van de moeder;
- de ter mondelinge behandeling van 2 september 2021 door de advocaat van de vader voorgedragen pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van partijen is geboren:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015.
3.2.
Bij beschikking van 11 januari 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 juni 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – het zelfstandig verzoek van de moeder om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
De beslissing van de rechtbank wijkt af van het advies van de raad. Weliswaar dateert het raadsrapport van 8 oktober 2019, maar de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2020 het advies de moeder alleen met het gezag te belasten, herhaald.
[minderjarige] is een druk kind dat moeilijk gedrag laat zien. Op de oude basisschool ging het niet goed. Daarom is [minderjarige] overgestapt naar basisschool [school] in [plaats]. Op deze school wordt [minderjarige] onderzocht om te achterhalen waar zijn gedrag en problematiek vandaan komen. Er moet veel voor [minderjarige] geregeld worden zodat er, bij handhaving van het gezamenlijk gezag, ook vaak een beroep gedaan moet worden op vader. Gelet op de problematiek van vader bestaat de vrees dat er vertraging zal ontstaan in het nemen van beslissingen voor [minderjarige] , zoals ten aanzien van behandeling of medicatie. De vader reageert in dit verband vanuit wantrouwen op de verzoeken van moeder of de hulpverlening om een handtekening. Dit levert vertraging op voor de beslissingen die genomen moeten worden waardoor [minderjarige] klem of verloren kan raken.
Vanwege het onderzoek naar de problematiek en het gedrag van [minderjarige] is er op dit moment geen ruimte voor contact tussen vader en [minderjarige] . In overleg met de hulpverlening rondom [minderjarige] zal bekeken moeten gaan worden of, wanneer en op welke wijze contact tussen vader en [minderjarige] in de toekomst mogelijk zal zijn. Dit heeft tot gevolg dat vader – voorlopig – geen weet heeft van de ontwikkelingen rondom [minderjarige] en niet weet wat hij nodig heeft. Moeder is van mening dat bij deze uitzonderlijke situatie past dat zij alleen het gezag uitoefent over [minderjarige] , zodat zij adequaat kan reageren op verzoeken van de hulpverleners van [minderjarige] ten aanzien van behandelingen. Daardoor is het wellicht ook sneller mogelijk dat het contact tussen de vader en [minderjarige] wordt hersteld. Moeder zal vader via zijn hulpverlener informeren over beslissingen en in te zetten trajecten voor [minderjarige] en staat eveneens toe dat er direct contact is tussen de hulpverlening rond [minderjarige] en de hulpverlening van vader. Het is geenszins de bedoeling van de moeder om vader buiten spel te zetten.
3.6.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
De vader stelt primair dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het procesdossier in eerste aanleg incompleet is. Voor het geval het hof zou oordelen dat de moeder wel ontvankelijk is, voert de vader het volgende aan.
De vader is wel degelijk op de hoogte van de ontwikkeling van [minderjarige] en de zorgen die er rond [minderjarige] spelen. Hij is zich er ook van bewust dat hulpverlening noodzakelijk is voor [minderjarige] . Daar waar mogelijk heeft de vader getracht zelf informatie te verkrijgen over [minderjarige] . Voor zover de vader niet op de hoogte is, komt dit doordat de moeder aan hem geen dan wel onvolledige informatie over [minderjarige] verstrekt. Zo komt het regelmatig voor dat de moeder informatie met betrekking tot [minderjarige] pas op het allerlaatste moment deelt met de vader, terwijl zij al langere tijd in het bezit was van die informatie en op de hoogte was van het feit dat er hulpverlening nodig is voor [minderjarige] , waarvoor beide ouders toestemming dienen te geven. Het is daarom onterecht om de vader ervan te beschuldigen dat hij vertraging veroorzaakt. Vader zal altijd toestemming geven voor de noodzakelijk geachte zorg en hulpverlening voor [minderjarige] , maar hij wil wel vooraf volledig worden geïnformeerd over hetgeen waarvoor hij toestemming dient te geven. Dit is een normale houding van een betrokken ouder en betekent niet dat de vader de moeder belemmert in de uitoefening van haar gezag. Het zou helpend zijn als de moeder in de toekomst tijdig en volledig informatie aan de vader verstrekt. De vader heeft namelijk enige tijd nodig om de informatie tot zich te nemen en daarover zo nodig overleg te voeren met zijn begeleiding. Het gaat dan om één, maximaal twee dagen. In het geval van een noodsituatie geldt dat de vader altijd direct een beroep kan doen op zijn begeleider voor overleg. Deze relatie is goed en de lijntjes zijn kort, zodat de vader in een dergelijke noodsituatie onverwijld kan reageren.
De door de raad aangehaalde factoren waarop zij baseren dat de vader geen adequate invulling kan geven aan zijn gezag, zijn onjuist en/of achterhaald. De vader is sinds september 2019 in rustiger vaarwater gekomen. Het maken en nakomen van afspraken gaat steeds beter en de vader laat zich ondersteunen waar nodig. De vader heeft zijn leven op orde, heeft goede begeleiding en heeft een weg gevonden om met de (rest)gevolgen van zijn herseninfarct om te gaan.
De vader heeft zich neergelegd bij het feit dat er voorlopig geen contact mogelijk is tussen hem en [minderjarige] . De vader staat open voor hulp en begeleiding, aanvaardt die en is in staat in het belang van [minderjarige] keuzes te maken. De vader is in staat om adequaat invulling te geven aan zijn gezag. Sinds april 2019 zijn de ouders in staat de strijd met elkaar te staken, zodat [minderjarige] hiermee niet meer wordt belast. Er wordt thans via e-mail gecommuniceerd over [minderjarige] en dat verloopt rustig.
Van belang is verder dat het beëindigen van het gezag van een ouder de meest verstrekkende maatregel is en dat hierbij moet worden voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zoals dat volgt uit artikel 8 EVRM. Een beëindiging van het gezag van de vader is in de huidige omstandigheden niet noodzakelijk. [minderjarige] verkeert niet in onzekerheid over waar hij zal opgroeien. Hij woont bij de moeder en de vader verzet zich daar niet tegen. Er is niet althans onvoldoende gebleken dat de vader de uitoefening van het gezag door moeder bemoeilijkt.
3.7.
De raad heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat gezamenlijk gezag betekent dat de ouders gezamenlijk ouderlijke verantwoordelijkheid dragen. Als de vader alle zaken aangaande [minderjarige] met zijn begeleider moet bespreken en deze begeleider de vader moet coachen in zijn beslissingen, is dit niet in het belang van [minderjarige] . Bovendien komt de privacy van [minderjarige] in het gedrang als alle informatie over hem wordt gedeeld met de begeleider van de vader.
De raad blijft daarom bij het advies om alleen de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, aangezien zij het procesdossier uit de eerste aanleg heeft gecompleteerd. Het hof zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
3.8.2.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn blijven uitoefenen.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:253n in samenhang met artikel 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen het gezamenlijk gezag, als bedoeld in artikel 1:251 lid 2 BW, beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.4.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.8.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:251a BW. Het hof voegt daaraan toe dat onvoldoende is gebleken dat het gezamenlijk gezag een belemmerende werking heeft (gehad) op de ontwikkeling en het welzijn van [minderjarige] . Daar komt bij dat de vader onbetwist heeft gesteld dat de ouders sinds april 2019 in staat zijn om hun onderlinge strijd te staken en op dit moment via e-mail met elkaar kunnen communiceren. Uit de door de moeder in de stukken en op de mondelinge behandeling genoemde voorbeelden blijkt voorts niet dat de vader niet bereid is om mee te werken aan in het belang van [minderjarige] noodzakelijke handelingen, zoals de aanvraag van een identiteitskaart of het inzetten van hulpverlening. Voor zover er in het verleden enige vertraging is opgetreden bij het nemen van beslissingen ten aanzien van [minderjarige] , lijkt er eerder sprake te zijn van een vorm van miscommunicatie tussen partijen. Aan die miscommunicatie zijn zij echter beiden debet. Dat de moeder het lastig vindt om de vader (tijdig) vooraf te betrekken als er voor [minderjarige] iets geregeld moet worden omdat de communicatie met de vader door zijn aandoening moeizaam verloopt, is onvoldoende om anders te oordelen.
3.9.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de grief van de moeder faalt en dat haar verzoek om met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te worden belast, dient te worden afgewezen. Het hof zal om die reden de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.D.M. Lamers en A.M. Bossink en is op 21 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.