ECLI:NL:GHSHE:2021:3193

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.134_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de ingangsdatum en hoogte van de bijdrage

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die samen drie minderjarige kinderen hebben. De man had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 10 december 2020 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 157,-- per kind per maand, met ingang van 1 juli 2020. De man verzocht het hof om de alimentatie te verlagen naar € 99,-- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2021. De vrouw daarentegen verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie te handhaven op € 157,-- per kind per maand, met ingang van 1 februari 2020.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man voerde aan dat hij pas vanaf de datum van de bestreden beschikking rekening kon houden met de alimentatie, omdat deze pas dan zou vaststaan. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man al eerder op de hoogte was van zijn verplichtingen. Het hof oordeelde dat de man vanaf 4 februari 2020 rekening had moeten houden met de alimentatieverplichting, omdat hij op dat moment al was aangeschreven door de advocaat van de vrouw.

Wat betreft de hoogte van de behoefte van de kinderen, heeft het hof vastgesteld dat de man en de vrouw het erover eens waren dat het inkomen in 2018 als basis moest dienen voor de berekening. Het hof heeft rekening gehouden met de huurinkomsten en andere lasten, en kwam tot de conclusie dat de behoefte van de kinderen € 261,-- per kind per maand bedroeg, geïndexeerd naar 2021. De draagkracht van de man werd ook in overweging genomen, waarbij het hof oordeelde dat de man vanaf 1 juli 2021 € 100,-- per maand per kind moest betalen. De beslissing van het hof was dat de man de alimentatie moest voldoen, en dat de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.291.134/01
zaaknummer rechtbank : C/03/278864 / FA RK 20-2105
beschikking van de meervoudige kamer van 21 oktober 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Peeters te Venlo,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.J.M.P. Hoppers te Horst.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 10 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 6 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 9 juni 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 november 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 16 augustus 2021;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 26 augustus 2021;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man, ingekomen op 18 maart 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft 7 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door mr. A. Holman als waarnemer voor mr. Peeters;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Hoppers.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats];
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3]), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 juli 2020 bepaald op € 157,-- per kind per maand.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2021 als kinderalimentatie moet betalen € 99,-- per kind per maand, althans een zodanig bedrag en ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man.
4.3
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het principaal hoger beroep van de man af te wijzen als niet-ontvankelijk, ongegrond, niet bewezen en/of feitelijk onjuist;
- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen een grief is gericht, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2020 als kinderalimentatie moet betalen € 157,-- – naar het hof begrijpt – per kind per maand,
kosten rechtens.
4.4
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen als ongegrond en/of ongemotiveerd.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 1 juli 2020, is tussen partijen in geschil.
5.1.2
De man voert aan dat hij pas vanaf de datum van de bestreden beschikking rekening kon houden met een door hem te betalen bijdrage, omdat deze bijdrage dan pas zou vaststaan. Verder heeft de man in ieder geval de kinderalimentatie tot de datum van de bestreden beschikking voldaan. Hij heeft immers in het kader van tussen partijen gemaakte afspraken een bedrag van € 13.000,-- aan de vrouw voldaan, welk bedrag zij zou aanwenden voor de kinderen. Dit bedrag behoorde alleen aan de man toe en stond op een rekening die alleen op naam van de man staat.
5.1.3
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist. Zij voert aan dat de man de € 13.000,-- aan de vrouw heeft voldaan in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke spullen en spaarsaldo en zeker niet als kinderalimentatie. De man kon al eerder rekening houden met een door hem verschuldigde bijdrage. De vrouw heeft vanaf maart 2019 met de man gesproken over kinderalimentatie en de advocaat van de vrouw heeft de man daarover in februari 2020 aangeschreven. Dat het bedrag op dat moment nog niet vaststond doet hieraan niets af.
5.1.4
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.1.5
Het hof overweegt als volgt. De man heeft zijn stelling dat hij reeds een bedrag van € 13.000,-- ten titel van kinderalimentatie aan de vrouw zou hebben voldaan onvoldoende onderbouwd, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw. Uit de door de vrouw overgelegde brief van haar advocaat d.d. 4 februari 2020 (productie 10 bij het inleidend verzoekschrift) blijkt dat de man reeds op die datum is aangeschreven in verband met de kinderalimentatie. Naar het oordeel van het hof kon de man dan ook vanaf 4 februari 2020 rekening houden met een door hem te betalen onderhoudsbijdrage. Dat de man naar aanleiding van dit schrijven geen stukken naar de (advocaat van de) vrouw heeft verzonden, dat hij pas bij indiening van het verzoekschrift bekend werd met de door de vrouw verzochte bijdrage en dat pas bij de bestreden beschikking een bijdrage is vastgesteld, maakt dit niet anders. Het hof hanteert als ingangsdatum 4 februari 2020.
Hoogte behoefte kinderen
5.2.1
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 306,-- per kind per maand is tussen partijen in geschil.
5.2.2.
De man voert aan dat geen rekening moet worden gehouden met huurinkomsten omdat deze op het moment van het berekenen van de behoefte van de kinderen niet werden genoten. Voor het geval rekening wordt gehouden met een (fictief) huurinkomen moet rekening worden gehouden met lasten voor de woning van € 550,-- per maand.
5.2.3
De vrouw merkt op dat partijen tijdens de relatie wel huurinkomsten ontvingen. Omdat partijen in een caravan woonden dient geen rekening gehouden te worden met lasten in verband met de verhuur. Indien wel rekening wordt gehouden met lasten, dient meegenomen te worden dat de man hypotheekrenteaftrek heeft genoten. Verder is niet van alle lasten duidelijk of deze betrekking hebben op de woning van de man. De hoogte van de kosten van de Vereniging van Eigenaren kan de vrouw niet plaatsen. De man hoeft als verhuurder het Ziggo-abonnement niet te voldoen.
5.2.4
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat voor het berekenen van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van het inkomen in 2018. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met een inkomen van de man van € 14.967,-- bruto per jaar, een uitkering van de vrouw van € 20.053,-- per jaar en een kindgebonden budget van € 119,-- per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man erkend dat partijen tijdens de relatie en dus ook in 2018, zijnde het peiljaar voor de behoefte, huurinkomsten genoten. Het hof zal rekening houden met huurinkomsten van € 670,-- per maand (zie het bankrekeningafschrift zoals overgelegd als productie 4 bij het beroepschrift). Het hof ziet in hetgeen de vrouw naar voren brengt geen aanleiding om met geen enkele last ten aanzien van de verhuurde woning rekening te houden. Duidelijk is dat sprake is van een aantal lasten dat in mindering dient te worden gebracht op de huurinkomsten. De man heeft echter nagelaten alle door hem opgevoerde lasten voldoende met relevante bewijsstukken te onderbouwen. Gelet hierop houdt het hof in redelijkheid en billijkheid slechts rekening met de volgende lasten:
  • hypotheekrente van € 171,37 per maand;
  • energiekosten van € 121,-- per maand, nu de vrouw heeft erkend dat deze last door partijen werd voldaan;
  • eigenaarslasten van € 96,68 per maand;
  • bijdrage Vereniging van Eigenaren van € 100,-- per maand, nu duidelijk is dat de man hiervoor enige bijdrage dient te voldoen.
Met de kosten van het abonnement bij Ziggo houdt het hof geen rekening nu niet gebleken is waarop dit abonnement betrekking heeft en bovendien niet is gebleken van een noodzaak om dit abonnement te laten doorlopen. Met de kosten aan [B.V.] B.V. houdt het hof evenmin rekening, nu de man niet voldoende concreet heeft onderbouwd waarop deze kosten betrekking hebben.
Het hof houdt derhalve rekening met huurinkomsten van afgerond € 181,-- per maand.
Het netto gezinsinkomen bedroeg ten tijde van de relatie in 2018 € 2.672,-- per maand. De behoefte van de kinderen op basis van de tabel 2018-II bedraagt € 242,-- per kind per maand, geïndexeerd naar 2020 € 253,-- per kind per maand en naar 2021 € 261,-- per kind per maand.
Draagkracht
5.3.1
De draagkracht van de man is in geschil.
5.3.2
De man stelt dat hij geen huurinkomsten meer ontvangt. Door de ‘huurster’ wordt geen huur betaald omdat de man zelf ook gebruik maakt van de woning. De stacaravan van de man is eind 2019 afgebrand en sindsdien woont de man zelf weer in de woning. Hij mag de woning ook niet verhuren van de hypotheekverstrekker. Inmiddels heeft de ‘huurster’ de woning ook verlaten. In juli 2021 is het appartement helemaal leeggehaald. De man gebruikt het appartement nu af en toe als hij moet werken, omdat hij geen reiskosten ontvangt.
5.3.3
De vrouw voert aan dat de man, ondanks het eventueel ontbreken van huurinkomsten, de door de rechtbank vastgestelde bijdrage kan voldoen omdat hij zijn arbeidsuren kan uitbreiden van 32 naar 40 uur per week. Of de man de woning van de hypotheekverstrekker al dan niet mag verhuren doet niet ter zake, nu de man dit wel altijd gewoon gedaan heeft en hij daarvoor huurpenningen heeft ontvangen. De ‘huurster’ heeft altijd huur betaald en het is onwaarschijnlijk dat zij ineens zonder tegenprestatie gebruik mocht maken van de woning. Bovendien is het gebruikelijk om huur te vragen. Dat de man ook in de woning verbleef betwijfelt de vrouw. De vrouw kan niet nagaan of de ‘huurster’ geen gebruik meer maakt van de woning. Bovendien kan de man de woning weer verhuurd hebben. Hij verblijft namelijk nooit met de kinderen in de woning. Tot en met juni 2021 is er ook huur voldaan zoals blijkt uit het appverkeer met de ‘huurster’.
5.3.4
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van partijen in de beoordeling te worden betrokken.
5.3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tot en met 31 oktober 2020 een inkomen had van € 2.271,48 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en te verminderen met € 95,-- in verband met premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid. Evenmin is in geschil dat zijn inkomen vanaf 1 november 2020 € 2.328,26 bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en te verminderen met € 115,-- in verband met premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid.
In hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd ten aanzien van de huurinkomsten ziet het hof aanleiding tot 30 juni 2021 rekening te houden met huurinkomsten van € 181,-- per maand, berekend zoals hiervoor onder 5.2.4 overwogen, en vanaf 1 juli 2021 geen rekening meer te houden met huurinkomsten.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt over de periode van 4 februari 2020 tot en met 31 oktober 2020 € 2.157,-- per maand en zijn draagkracht € 374,-- per maand. Over de periode van 1 november 2020 tot en met 30 juni 2021 bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.182,-- per maand en zijn draagkracht € 386,-- per maand. Vanaf 1 juli 2021 bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.042,-- per maand en zijn draagkracht € 300,-- per maand.
5.3.6
De door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 205,-- per maand is tussen partijen niet in geschil. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt haar draagkracht € 211,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.4
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien blijft een draagkrachtvergelijking achterwege.
Zorgkorting
5.5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat gelet op de zorgregeling een percentage van 15% aan zorgkorting in aanmerking moet worden genomen. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen in 2020 € 759,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 114,-- per maand. Voor het jaar 2021 bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 783,-- per maand en de zorgkorting € 117,-- per maand.
5.5.2
De draagkracht van partijen tezamen is onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te voorzien.
Over de periode van 4 februari 2020 tot en met 30 juni 2021 wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
- over periode van 4 februari 2020 tot en met 31 oktober 2020:
o de totale draagkracht van partijen bedraagt € 579 (€ 374+€ 205);
o het tekort bedraagt € 759-€ 579 = € 180;
o de draagkracht van de man € 374 – (zorgkorting € 114 – helft tekort € 90) = € 350,-- per maand, ofwel € 117,-- per kind per maand;
- over periode van 1 november 2020 tot en met 30 juni 2021:
o de totale draagkracht van partijen bedraagt € 591 (€ 386+€ 205);
o het tekort bedraagt € 759-€ 591 = € 168;
o de draagkracht van de man € 386 – (zorgkorting € 114 – helft tekort € 84) = € 356,-- per maand, ofwel € 119,-- per kind per maand;
Vanaf 1 juli 2021 is het tekort groter dan twee maal de zorgkorting waardoor de aanspraak van de man op de zorgkorting vervalt en bedraagt de door hem te betalen bijdrage derhalve € 300,-- per maand, ofwel € 100,-- per kind per maand.
5.6
Voor zover de man vanaf 4 februari 2020 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.5.2 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt nu hiermee wordt voorzien in de behoefte van de kinderen, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
6.3
Het hof heeft een viertal berekeningen van de behoefte van de kinderen c.q. de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 10 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal voldoen:
  • over periode van 4 februari 2020 tot en met 31 oktober 2020 € 117,-- per kind per maand;
  • over periode van 1 november 2020 tot en met 30 juni 2021 € 119,-- per kind per maand;
  • vanaf 1 juli 2021 € 100,-- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van deze beslissing mogelijk te veel aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft ontvangen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.J.F. Manders en is op 21 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.