ECLI:NL:GHSHE:2021:3194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.857_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep na eerdere beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Limburg van 17 februari 2021, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] was vastgesteld op € 500,- per maand. De vader verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie op nihil te stellen, terwijl de moeder, verweerster in hoger beroep, verweer voerde en de afwijzing van het hoger beroep concludeerde.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader en de moeder een relatie hebben gehad en samen ouders zijn van [minderjarige], die bij de moeder verblijft. De vader heeft [minderjarige] erkend, maar de moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 18 december 2020, omdat de vader vanaf die datum op de hoogte was van de aanspraak van de moeder op kinderalimentatie.

Bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] heeft het hof rekening gehouden met de inkomens van beide ouders in 2013, aangezien zij toen niet samenwoonden. De behoefte van [minderjarige] is vastgesteld op € 166,- per maand, en de draagkracht van de vader op € 314,- per maand. Na een zorgkorting van 5% is de door de vader te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 146,- per maand, met ingang van 18 december 2020. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.291.857/01
zaaknummer rechtbank : C/03/286473/ FA RK 20/4804
beschikking van de meervoudige kamer van 21 oktober 2021
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I.M.G. Maste te Almere,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G. Tajjiou te Roermond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 22 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 februari 2021.
2.2.
De moeder heeft op 1 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van 7 april 2021 van mr. Th. de Werdt, waarnemer van de toenmalig advocaat van de vader mr. F.B.A. Verbeek;
  • het V2-formulier van mr. De Werdt van 27 mei 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, waarin hij zich onttrekt als advocaat van de vader;
  • het V2-formulier van mr. Maste van 26 juni 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, waarin zij zich als advocaat stelt namens de vader.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2021 plaatsgevonden. De moeder is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat. Hoewel behoorlijk opgeroepen is de vader niet verschenen, zijn advocaat is wel verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012,
hierna te noemen: [minderjarige] .
3.4.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De minderjarige [minderjarige] verblijft bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 20 februari 2020 bepaald op € 500,- per maand.
4.2.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de moeder alsnog af te wijzen, de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking van het hof te bepalen op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van het hoger beroep.
4.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De vader verzet zich tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. Hij voert aan dat er in 2020 weliswaar contact is geweest met de advocaat van de moeder, maar een brief over kinderalimentatie kan hij zich niet herinneren en ook niet dat de moeder een bedrag heeft genoemd. Indien er een kinderalimentatie moet worden betaald, verzoekt de vader het hof om als ingangsdatum aan te houden de datum van de beschikking van het hof.
5.2.
De moeder voert aan dat de rechtbank terecht is uitgegaan van 20 februari 2020, nu de vader op deze datum door middel van een aangetekend schrijven is gesommeerd tot betaling van kinderalimentatie. Vanaf dat moment wist de vader dat de moeder aanspraak maakte op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Naar aanleiding van de aangetekende brief heeft de man telefonisch contact opgenomen met de advocaat van de moeder. Subsidiair verzoekt de moeder om de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift aan te houden dan wel de datum van de beschikking van de rechtbank.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Op grond van artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek (BW) komt de rechter grote vrijheid toe bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.3.2.
Het hof hanteert als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, te weten 18 december 2020, omdat het de vader in ieder geval vanaf dat moment voldoende duidelijk moest zijn dat de moeder aanspraak zou maken op kinderalimentatie en hij hier vanaf dat moment dus rekening mee heeft kunnen houden.
Behoefte
5.4.
De vader voert aan dat de behoefte van [minderjarige] moet worden berekend aan de hand van het inkomen van partijen in 2013. Partijen woonden destijds samen. De moeder werkte fulltime als schoonmaakster, de vader had geen inkomen. De vader berekent de behoefte van [minderjarige] , rekening houdende met een kindgebondenbudget (KGB) van € 85,- per maand, op (geïndexeerd) € 230,- per maand.
5.5.
De moeder voert verweer en stelt dat de behoefte van [minderjarige] € 500,- per maand bedraagt, althans € 314,- per maand (gelijk aan de draagkracht van de vader) dan wel € 230,- per maand (zoals door de vader is berekend). De moeder voert verder aan dat primair moet worden uitgegaan van de inkomensgegevens van partijen uit 2012, subsidiair van de gegevens uit 2013. De moeder betwist dat zij met de vader heeft samengewoond. De vader bevond zich volgens haar in 2013 in detentie.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.1.
De vader en de moeder hebben een verschillende kijk op hun relatie destijds en verschillen van mening over wanneer deze is verbroken. In verband met ontbreken van verdere gegevens over 2012 en gelet op de geboortedatum van [minderjarige] eind [maand] 2012, gaat het hof bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] uit van het jaar 2013. Ook gaat het hof ervan uit dat de vader en de moeder in die periode niet hebben samengewoond, onder meer omdat de moeder tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard dat de vader in 2013 gedetineerd was.
5.6.2.
Uit de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen volgt dat de behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder.
5.6.3.
Uit de door de moeder overgelegde gegevens volgt dat haar inkomen in 2013
€ 17.840,- bruto per jaar bedroeg en dat zij een kindgebondenbudget ontving van € 85,- per maand. Rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen, bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de moeder in 2013 € 1.451,- per maand. De daaruit voortvloeiende behoefte van [minderjarige] in 2013 bedroeg € 187,- per maand.
5.6.4.
De vader voert aan dat hij in 2013 geen inkomen genoot. Dit is door de moeder betwist bij gebrek aan gegevens, maar de moeder stelt tijdens de mondelinge behandeling dat de vader in 2013 gedetineerd was. De stelling van de vader dat hij in dat jaar geen inkomen had, acht het hof dan ook aannemelijk. Uit de van toepassing zijnde behoeftetabel volgt dat de behoefte van [minderjarige] in dat geval € 110,- per maand bedroeg.
5.6.5.
De gemiddelde behoefte van [minderjarige] in 2013 bedraagt aldus € 149,- per maand. De behoefte bedraagt geïndexeerd in 2020 € 166,- per maand.
Draagkracht vader
5.7.
Voor wat betreft de draagkracht van de vader gaat het hof uit van de door hem overgelegde inkomensgegevens vanaf augustus 2020. De advocaat van de vader heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de vader een draagkracht heeft van € 314,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder zich hierbij aansluit, zodat ook het hof uitgaat van een draagkracht van € 314,- per maand.
Draagkracht moeder
5.8.
De moeder ontvangt een Wajong-uitkering en partijen zijn het er over eens dat zij een draagkracht heeft van € 25,- per maand, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Zorgkorting
5.9.
De vader voert aan dat er moet worden gerekend met een zorgkorting van 15% en er daarnaast sprake is van € 304,- per maand aan reiskosten. De vader rijdt om de week van zijn woonplaats [woonplaats vader] naar [minderjarige] in [woonplaats moeder] om hem op te halen en weer terug te brengen.
5.10.
De moeder betwist de zorgkorting en de reiskosten en weerspreekt dat er sprake is van frequent contact tussen de vader en [minderjarige] .
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1.
Partijen verschillen van mening over de (frequentie van de) omgang die de vader met [minderjarige] heeft en de kosten die hiermee zijn gemoeid. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling voldoende uiteengezet dat er geen sprake is van vaste omgangsregeling of frequente omgangsmomenten tussen de vader en [minderjarige] . Het hof gaat daarom uit van een zorgkorting van 5%, omdat uit aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen volgt dat de ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Het hof houdt geen rekening met eventuele reiskosten, omdat de vader naar het oordeel van het hof daarvoor volstrekt onvoldoende heeft aangevoerd en deze kosten niet heeft onderbouwd. De zorgkorting bedraagt (5% van € 166,-) € 8,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.12.
De vader heeft een draagkracht van € 314,- per maand. De moeder heeft een draagkracht van € 25,- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 339,- per maand en overschrijdt daarmee de behoefte van [minderjarige] (€ 166,- per maand), zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken:
  • aandeel van de vader: € 314,- / € 339,- x € 166,- = € 154,- per maand;
  • aandeel van de moeder: € 25,- / € 339,- x € 166,- = € 12,- per maand.
5.13.
Dat de vader door het betalen van een bedrag aan kinderalimentatie onder het bestaansminimum komt, zoals door de advocaat van de vader tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is niet onderbouwd met stukken of berekeningen, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Conclusie
5.14.
Rekening houdende met een zorgkorting van € 8,- per maand, zal het hof de door de vader aan de moeder per 18 december 2020 te betalen kinderalimentatie vaststellen op
€ 146,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat partijen op dat bedrag in mindering brengen de bedragen die de vader vanaf 18 december 2020 reeds heeft betaald.

6.De slotsom

6.1.
Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de moeder in 2013 voor de behoefte van [minderjarige] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2021,
en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 18 december 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 146,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.D.M. Lamers en A.J.F. Manders en is op 21 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.