ECLI:NL:GHSHE:2021:3385

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.298.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van het verzoek tot 810a-onderzoek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015, die sinds 2019 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder verzocht om de beschikking te vernietigen en om te bepalen dat de minderjarige bij haar mag wonen, of om een nader onderzoek te gelasten in het kader van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Tijdens de mondelinge behandeling zijn de moeder, de GI, de pleegouders en de stiefvader gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in het pleeggezin, waar zij sinds 2020 verblijft. De moeder heeft zorgen geuit over de beslissing van de rechtbank en de onderliggende onderzoeken, maar het hof oordeelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is verleend en dat er onvoldoende basis is voor het verzoek tot een nader onderzoek. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 november 2021
Zaaknummer : 200.298.522/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/376286 / JE RK 20-1723
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Wouters,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West Zeeland,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
familie [de pleegouders], wonende op een bij het hof bekend adres, hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders.
Als informant wordt aangemerkt:
[de stiefvader], wonende te [woonplaats] , de echtgenoot van de moeder, hierna te noemen: de stiefvader;
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat [minderjarige] bij de moeder mag wonen althans te bepalen dat het perspectief van [minderjarige] door de rechtbank onjuist is bepaald of nader onderzocht moet worden (naar het hof begrijpt: een onderzoek in het kader van 810a lid 2 Rv te gelasten), dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Wouters;
  • de heer [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI;
  • de pleegouders;
  • de stiefvader.
2.3.1.
De raad heeft bij brief van 31 augustus 2021 aan het hof bericht niet tijdens de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 april 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 20 augustus 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 12 oktober 2021;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 20 oktober 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie tussen de moeder en de op [datum] 2015 overleden vader (de heer [de vader] ) is [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 15 mei 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 november 2021.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 21 augustus 2019 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
Zij verblijft sinds 17 april 2020 in het huidige pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van 15 mei 2021 tot uiterlijk 15 november 2021.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte beslist dat perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt en is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het onderzoek door [instantie] .
De rechtbank had de beslissing niet mogen baseren op het perspectiefbesluit van de GI en het onderzoek van [instantie] en had een nader onderzoek moeten gelasten, aangezien het onderzoek van [instantie] te summier is geweest.
Er is verder ten onrechte overwogen dat er onvoldoende zicht is op de risicofactoren en dat beschermende hulpbronnen afwezig zijn.
De angst voor middelengebruik is onterecht. De moeder heeft jarenlang tevergeefs om urinecontroles (UC’s) verzocht. De UC van 21 januari 2021 is verkeerd geïnterpreteerd, hetgeen blijkt uit de verklaring van de huisarts. De detentie van de moeder in 2020 had betrekking op een feit uit het verleden.
De moeder heeft nooit een eerlijke kans gehad. De GI wilde eerder al het perspectief bepalen maar van de rechtbank moest er eerst onderzoek komen.
Het heeft lang geduurd voordat er hulpverlening voor de moeder is georganiseerd.
[minderjarige] verblijft ruim een jaar in het huidige pleeggezin. De aanvaardbare termijn is niet verstreken.
Indien [minderjarige] weer bij de moeder wordt geplaatst, dan kan er vanuit de ondertoezichtstelling voldoende zicht op [minderjarige] worden gehouden.
Alhoewel de moeder hoopt dat [minderjarige] thuis kan opgroeien, is ze wel heel tevreden over het pleeggezin waar [minderjarige] verblijft. Er is een goed contact en indien [minderjarige] in het pleeggezin blijft, dan zal de moeder haar steunen en dit moeten accepteren.
3.7.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan.
Er wordt IPT voor de moeder ingezet om haar te helpen accepteren dat [minderjarige] in het pleeggezin opgroeit, om de moeder te ondersteunen in de omgang met [minderjarige] en de omgang eventueel uit te breiden naar bijvoorbeeld een onbegeleid contact in de thuissituatie van de moeder. Er moet dan wel eerst een duidelijk startpunt zijn. De IPT wordt daarom pas ingezet nadat het hof uitspraak heeft gedaan.
De GI ziet dat er veel dingen goed gaan en dat de moeder haar best doet. De moeder vindt aansluiting bij [minderjarige] en is betrokken. Na een lang traject en een uitgebreid onderzoek door [instantie] is echter het perspectief bepaald en dit perspectief ligt volgens de GI in het pleeggezin.
De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] om nog langer in onzekerheid te zitten over waar zij mag wonen is voorbij.
Ten aanzien van UC’s merkt de GI op dat de waardes ervan beperkt zijn indien deze niet over een langere periode en structureel plaatsvinden. Het gebruik van GHB is vaak lastig te achterhalen, omdat het al snel niet meer zichtbaar is. De zorgen over de moeder zien ook op haar gedrag dat ze verschillende keren heeft laten zien, zoals tijdens het bezoekmoment dat recent niet door kon gaan.
De openheid die de moeder nu laat zien en de bereidheid tot meewerken aan hulpverlening is er in het verleden niet altijd geweest. De moeder legt de verantwoordelijkheid daarvoor buiten zichzelf.
3.8.
De pleegouders voeren - kort samengevat - het volgende aan.
Toen [minderjarige] net bij de pleegouders was geplaatst had zij moeite met de situatie, maar nadat de moeder haar had verteld dat het goed was dat [minderjarige] bij de pleegouders verbleef, viel er een last van haar af.
Je merkt aan [minderjarige] wel dat ze zoekende is. Het ene moment wil ze in het pleeggezin blijven wonen en het andere moment wil ze terug naar de moeder.
De omgang tussen [minderjarige] en de moeder lijkt goed te verlopen. Soms heeft ze wat meer moeite met het afscheid nemen van de moeder. Dan kan ze verdrietig zijn of juist heel hyper. Ze kan ook enthousiast over de omgangsmomenten vertellen.
Soms heeft [minderjarige] last van boze buien wanneer ze haar zin niet krijgt, maar dat gedrag laat ze maar af en toe zien.
[minderjarige] gaat iedere week naar speltherapie. Ze gaat daar graag naar toe. Op school gaat het ook prima. Ze loopt wel wat achter op sommige gebieden. Ook heeft ze moeite om haar pen vast te houden. [minderjarige] is onder behandeling bij een kinderarts en een operatie aan haar handen ligt in het verschiet.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing voor de periode van
15 mei 2021 tot uiterlijk 15 november 2021 op goede gronden is verleend.
3.9.3.
[minderjarige] is een kwetsbaar meisje van zes jaar dat ruim twee jaar geleden uit huis is geplaatst. Zij verblijft circa anderhalf jaar in het huidige pleeggezin waar zij zich goed ontwikkelt.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard is gebleken dat [minderjarige] zich binnen het pleeggezin prettig voelt. Het heeft [minderjarige] goed gedaan dat de moeder haar emotionele toestemming heeft gegeven om in het pleeggezin te verblijven. [minderjarige] heeft ook veel baat bij de speltherapie die zij wekelijks krijgt.
Verder is uit het verslag van [instantie] gebleken dat de contacten tussen de moeder/stiefvader en [minderjarige] goed verlopen. De moeder en stiefvader zijn beiden goed in staat om op [minderjarige] af te stemmen, om het belang van [minderjarige] voorop te stellen en ervoor te zorgen dat het contact met [minderjarige] op een voor iedereen fijne manier verloopt. Binnen het pleeggezin worden eveneens geen bijzonderheden ervaren rondom de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder.
In zoverre zijn geen zorgen over de pedagogische vaardigheden van de moeder en de stiefvader.
3.9.4.
Er zijn echter ook nog steeds zorgen over [minderjarige] , wat maakt dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
Vanwege de uithuisplaatsing en hetgeen daaraan is voorafgegaan kent [minderjarige] een belast verleden. Er zijn ook zorgen over de medische situatie van [minderjarige] . Zo heeft [minderjarige] een hartafwijking, een hoefijzernier, is ze mogelijk astmatisch en mist ze aan één hand een duim. In de toekomst zal zij aan beide armen geopereerd moeten worden vanwege radiusdysplasie. Dit alles maakt dat [minderjarige] bovengemiddeld kwetsbaar is.
Daarbij neemt het hof verder in overweging dat niet duidelijk is geworden of de situatie bij de moeder en de stiefvader stabiel is en blijft. Immers, zowel de moeder als de stiefvader hebben een strafrechtelijk verleden, zij zijn beiden meermaals gedetineerd geweest en zelfs ook vrij recent nog. Ook heeft de moeder zich niet aan de reclasseringsvoorwaarden gehouden en loopt er nog een hoger beroep van de moeder tegen een strafrechtelijke veroordeling. Voorts hebben zij beiden een verleden van fors drugsgebruik, hetgeen een risico met zich mee brengt wanneer [minderjarige] weer thuis wordt geplaatst.
Het hof heeft er geen zicht op kunnen krijgen in hoeverre de moeder en de stiefvader dit verleden achter zich hebben kunnen laten. Het is weliswaar positief dat de moeder en de stiefvader zich beiden hebben aangemeld bij een verslavingskliniek, maar aangezien de behandeling nog moet starten, gaat het hof er op dit moment niet van uit dat van enig risico geen sprake meer is. Dit mede gelet op het incident van 15 juli 2021, waardoor de omgang met [minderjarige] vanwege de toestand waarin de moeder zich bevond geen doorgang heeft kunnen vinden. Dat de moeder regelmatig om UC’s heeft verzocht, kan hier niet aan afdoen. Het hof deelt dan ook de zorgen van de GI of de moeder thans voldoende stabiel is.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] en onderschrijft derhalve het belang van de IPT die bij de moeder en de stiefvader op korte termijn in de thuissituatie zal worden ingezet, ongeacht het uiteindelijke doel hiervan. Waar de moeder en de stiefvader immers hopen dat dit hen een kans biedt om aan te tonen dat zij in staat zijn om de zorg en verantwoording van [minderjarige] weer op zich te nemen, is de IPT volgens de GI bedoeld om de omgang tussen de moeder/stiefvader en [minderjarige] goed te laten verlopen, waarbij de moeder en stiefvader een rol zullen moeten accepteren als ouder op afstand.
Ook gelet op de huidige omgangsregeling kan er op dit moment geen sprake zijn van een thuisplaatsing. Op dit moment is er slechts sprake van een begeleide bezoekregeling van één uur per week. Er zal eerst bezien moeten worden of de omgangsregeling kan worden uitgebreid, waarbij tevens wordt bezien of er in de toekomst sprake kan zijn van onbegeleide contacten in de thuissituatie van de moeder en de stiefvader.
3.10.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] dat de machtiging uithuisplaatsing dient te worden verlengd tot 15 november 2021.
3.11.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a Rv een onderzoek te gelasten oordeelt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3.)
Het hof ziet in hetgeen de moeder heeft aangevoerd geen aanleiding om een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, omdat het door de moeder gewenste onderzoek niet tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet.
Daargelaten nog dat de moeder dit verzoek onvoldoende concreet heeft onderbouwd en gemotiveerd, in die zin dat zij heeft aangegeven wat voor deskundige dient te worden benoemd en/of welke concrete vragen een eventuele deskundige dient te beantwoorden, acht het hof aanhouding van de onderhavige zaak ten behoeve van een nader onderzoek niet wenselijk of zinvol, nu de bestreden machtiging reeds over een paar dagen verloopt. Bovendien dient er eerst meer duidelijkheid te komen over de drugsproblematiek van de moeder. Voorts blijkt uit hetgeen de pleegouders ter mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht dat [minderjarige] behoefte heeft aan duidelijkheid omtrent haar perspectief, waardoor verder uitstel hierover niet in haar belang is. Ook ligt er een uitgebreid onderzoek van [instantie] over het perspectief van [minderjarige] . In welk opzicht dit onderzoek te summier zou zijn geweest, wordt door de moeder onvoldoende onderbouwd.
Het hof voegt daar nog aan toe dat de moeder in het verleden de gelegenheid is geboden om door middel van een gezinsopname te laten zien of zij in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich te nemen. Zij heeft echter van deze mogelijkheid om haar moverende redenen geen gebruik gemaakt.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.M. Bossink en
A.J.F. Manders en is op 11 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.