In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 70.850,-. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd, met uitzondering van bepaalde contante stortingen op de zakelijke rekening van de betrokkene. De verdediging heeft zich vereenzelvigd met deze aanpassingen, maar heeft ook primair verzocht om afwijzing van de vordering, dan wel een aanzienlijke matiging van de betalingsverplichting.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de wettelijke grondslag van de betalingsverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald in de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2016. De schatting van dit voordeel is vastgesteld op € 63.093,-, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. De verdediging heeft aangevoerd dat de betrokkene geen draagkracht heeft, maar het hof heeft dit argument verworpen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met een maximale gijzeling van 1080 dagen.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 20 mei 2021.