De verdachte ontkent zijn betrokkenheid bij de aan hem tenlastegelegde inbraak en heeft een verklaring afgelegd betreffende de voor hem belastende omstandigheden. In de woning gelegen aan de [adres 4] zijn geen sporen van de verdachte aangetroffen. Bovendien is er geen bewijs waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de inbraak in de woning gelegen aan de [adres 4] .
Het hof overweegt als volgt.
Ad. I.
Artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, alleen kan meewerken tot het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, indien aan twee voorwaarden is voldaan:
de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.
De betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde vindt naar het oordeel van oordeel van het hof in belangrijke mate steun in andere bewijsmiddelen, in het bijzonder in het door de politie kort na de melding aantreffen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de directe omgeving van de woning gelegen aan de [adres 4] , waarbij in de auto waarin de verdachten zaten goederen zijn aangetroffen die door de aangever zijn herkend en ter zake waarvan aangifte is gedaan dat die goederen uit voornoemde woning zijn weggenomen.
Voorts stelt het hof vast dat door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven de anonieme getuige te (doen) ondervragen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan het bepaalde in artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. Het proces-verbaal houdende de verklaring van de anoniem gebleven persoon kan derhalve tot het bewijs meewerken.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ad. II.
Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak is door de verdediging (in de kern) ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerd. De rechtbank heeft dat verweer verworpen. Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank en maakt die – met de hierboven genoemde verbeteringen en aanvullingen – tot de zijne.
Verbetering en aanvulling van de strafoverweging
De rechtbank heeft op pagina 10 van het vonnis overwogen: ‘tevens weegt in het nadeel van verdachte mee (…) zijn afwezigheid ter terechtzitting’. Nu – zoals hiervoor reeds genoemd – blijkt dat de verdachte wel ter terechtzitting in eerste aanleg was verschenen, wordt de passage ‘en zijn afwezigheid ter terechtzitting’ geschrapt.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof – indien en voor zover het tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde komt – tot oplegging van een andere sanctiemodaliteit dient over te gaan dan hetgeen de rechtbank heeft beslist (een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden).
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Naar het oordeel van het hof staan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde daaraan in de weg. Daarbij heeft het hof – evenals de rechtbank – tevens acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, waarbij als indicatie bij een woninginbraak ingeval van recidive een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden in beginsel passend en geboden wordt geacht.
In het onderhavige geval ziet het hof geen ruimte om een ander soort straf – zoals een taakstraf – aan de verdachte op te leggen, zoals door de verdediging is bepleit. Hetgeen het hof omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, leidt niet tot een ander oordeel.