ECLI:NL:GHSHE:2021:3659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
20-001812-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling in AZC te Heerlen met fatale gevolgen voor slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 29 mei 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1994, was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een taakstraf voor poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 7 juni 2016 in een asielzoekerscentrum (AZC) te Heerlen, waar een vechtpartij uitbrak tussen twee groepen. Tijdens deze vechtpartij heeft de verdachte met beide voeten op het hoofd van een weerloos slachtoffer gesprongen, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank had de verdachte eerder een taakstraf opgelegd, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf. Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof overwoog dat de verdachte met zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig had geschonden en dat de gevolgen van zijn daden niet alleen het slachtoffer, maar ook de getuigen en de samenleving als geheel beïnvloedden. De overschrijding van de redelijke termijn in de procedure werd in de strafmaat verdisconteerd, wat leidde tot een vermindering van de straf. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001812-19
Uitspraak : 5 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 mei 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-190151-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 4 juni 2021 met als GBA-adres: [adres 1] ,
en met als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [adres 2] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als poging tot zware mishandeling en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft primair een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht om een lagere straf op te leggen dan de straf van de rechtbank. Subsidiair is verzocht het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met uitzondering van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Om die reden zullen tevens de overwegingen van de rechtbank, voor zover die zien op de strafoplegging, in hun geheel worden vervangen door hetgeen hierna onder ‘Op te leggen straf’ zal worden overwogen.
Voorts behoeft de bewijsvoering naar het oordeel van het hof verbetering en aanvulling en zal deze omwille van de leesbaarheid geheel worden vervangen. De bewezenverklaring door de rechtbank komt uitsluitend te berusten op de hiernavolgende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen.
Tot slot zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen op de wijze als hierna te melden.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 8 juni 2016, dossierpagina’s 22-23, betreffende de verklaring van [aangever] , voor zover inhoudende:
(dossierpagina 22)
Ik was gisteren 7 juni 2016 omstreeks 19.00 uur bij de receptie aan de Imstenrade 6 te Heerlen.
(dossierpagina 23)
Op een gegeven moment zag ik dat een grote groep personen ook het gebouw van de receptie binnen kwam gelopen. Ik voelde dat enkele personen mij begonnen te duwen en aan mijn kleding begonnen te trekken. Ik voelde vervolgens dat ik een klap tegen mijn hoofd kreeg. Ik voelde direct dat ik pijn aan mijn hoofd had en ik viel op de grond. Op het moment dat ik op de grond lag, voelde ik dat ik van meerdere kanten werd geschopt. Ik voelde dat ik werd geraakt tegen mijn hoofd en bovenlichaam. Ik voelde weer pijn. Ik probeerde vervolgens mijn hoofd en lichaam te beschermen met mijn armen. Vervolgens voelde ik dat ik weer geraakt werd tegen mijn hoofd en weet ik even niets meer. Ik ben naar het ziekenhuis geweest. Daar hebben ze mij onderzocht. Ik zou volgens de dokters diverse kneuzingen in mijn nek, schouder en bovenlichaam hebben.
Ik wens aangifte te doen ter zake poging zware mishandeling.
Ik heb nog steeds overal pijn.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 juni 2016, dossierpagina’s 52-53, betreffende de verklaring van [getuige 1] , voor zover inhoudende:
(dossierpagina 52)
Ik weet dat [verdachte] in ons systeem geregistreerd staat als [verdachte] .
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige bij de raadsheer-commissaris d.d. 4 november 2020, los in het dossier, betreffende de verklaring van [getuige 1] , voor zover inhoudende:
(pagina 1)
U vraagt mij of ik weet om welke zaak het gaat. De hoofdzaak kan ik mij nog herinneren. Het ging om een gevecht tussen een grote groep Irakese en Syrische heren dat helemaal uit de hand liep. Het gevecht begon aan het begin van de avond bij de receptie.
(pagina 2)
Ik heb gezien dat iemand knock-out is gegaan. Mijn collega [getuige 3] is over hem heen gaan staan om hem te beschermen. Ik heb gezien dat [verdachte] op het gezicht van de jongen is gesprongen die bewusteloos op de grond lag. Ik heb gezien dat [verdachte] een sprong maakte. Ik leg uit dat hij vanaf een meter of drie tot vijf aan kwam rennen in de receptieruimte en sprong op het hoofd van de persoon die bewusteloos lag. [verdachte] stond nauw in beeld bij ons. Ik herkende zijn gezicht. Ik kende hem van eerdere voorvallen net zoals zijn broer.
Ik keek vooruit met vrij zicht toen [verdachte] sprong. Ik zag dat hij het gezicht van de jongen raakte met zijn voeten. Ik heb dit op mijn netvlies staan. Ik vond het beestachtig. Hij nam een aanloopje en sprong met beide voeten op het gezicht.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige bij de raadsheer-commissaris d.d. 4 november 2020, los in het dossier, betreffende de verklaring van [getuige 2] , voor zover inhoudende:
(pagina 1)
U vraagt mij of ik mij iets kan herinneren van het voorval van 7 juni 2016. Ik kan mij de gebeurtenis nog goed herinneren. (…) Voor ik het wist stond een grote groep mensen bij de receptie die met elkaar op de vuist ging.
(pagina 2)
Samen met mijn collega [getuige 1] stonden wij op ongeveer 2 meter afstand. Ik zag dat een meneer op de grond viel na een klap. Hij lag voor het raam of het loket van de receptie. Ik zag toen dat er een man aangerend kwam. Hij sprong toen letterlijk met twee benen op het hoofd van die meneer op de grond. Ik zag dat een collega [getuige 3] met de handen in de zij over de man op de grond is gaan liggen ter bescherming van de bewusteloze man.
Ik ben er 100% zeker van dat het [verdachte] was die op het hoofd van de bewusteloze man sprong.
5.
Een proces-verbaal van verhoor getuige bij de raadsheer-commissaris d.d. 4 november 2020, los in het dossier, betreffende de verklaring van [getuige 3] , voor zover inhoudende:
(pagina 1)
U vraagt mij naar mijn herinneringen over de gebeurtenissen die namiddag van 7 juni 2016.
Ik zag een jongen geslagen worden en bewusteloos neervallen. Vervolgens zag ik dat de heer [verdachte] , die ik herkende, op het hoofd van de man sprong. Dat was met opgetrokken knieën.
(pagina 2)
Ik heb waargenomen dat de verdachte sprong op het hoofd van de bewusteloze man.
Bewijsoverwegingen
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte op 7 juni 2016 met twee voeten op het hoofd van aangever [aangever] is gesprongen, terwijl deze (in elk geval) weerloos en bewegingsloos op de grond lag. Op grond van de verklaringen van de medewerkers van het AZC ( [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] ) stelt het hof voorts vast dat dit met kracht is geschied. [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte kwam aangerend en met twee voeten (gericht) op het hoofd van deze [aangever] sprong en [getuige 3] verklaarde dat dit met opgetrokken knieën gebeurde. [getuige 1] omschreef dit als “beestachtig.
Het hof overweegt dat onder deze omstandigheden het met kracht en gericht met twee voeten op het hoofd van het slachtoffer springen een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer oplevert. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel is, en dat bij een dergelijke impact vitale delen, zoals de hersenen en de schedel, ernstig beschadigd kunnen raken. Naar het oordeel van het hof kan het hiervoor beschreven handelen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel waarvan niet is gebleken, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens die aanmerkelijke kans heeft aanvaard.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien– wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling van [aangever] .
Op 7 juni 2016 was in het AZC te Heerlen een massale vechtpartij tussen twee groepen uitgebroken. Het slachtoffer was daarbij door (een) onbekend gebleven perso(o)n(en) geslagen/geschopt. Hierdoor lag het slachtoffer reeds weerloos op de grond. De verdachte heeft vervolgens een aanloop genomen en is gericht en met kracht met beide voeten op het hoofd van [aangever] gesprongen. De verdachte heeft daarmee de lichamelijke integriteit van [aangever] ernstig geschonden. Dat de gevolgen voor het slachtoffer niet veel ernstiger zijn geweest, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan verdachte is te danken. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij een degelijke mate van geweld heeft gebruikt op een weerloze man.
Het hof merkt in dit kader voorts op dat een feit als het onderhavige niet alleen gevolgen heeft voor het slachtoffer, maar ook bijdraagt aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder onder de personen die getuige zijn geweest van dit gepleegde geweld. Dat is in de onderhavige zaak niet anders. Zo konden [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] , die die bewuste avond in het AZC werkzaam waren en de vechtpartij van dichtbij hebben meegemaakt, zich het voorval alle drie viereneenhalf jaar na dato nog steeds goed herinneren. [getuige 1] verklaarde daarbij dat verdachtes handelen nog nauw op zijn netvlies staat en dat bestempelde als ‘beestachtig’.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor forse duur met zich brengt. Derhalve kan niet worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf in het geval van een voltooide zware mishandeling door middel van één of meer schoppen/trappen tegen het hoofd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Nu in de onderhavige zaak sprake is van een poging tot zware mishandeling, wordt dit oriëntatiepunt in beginsel met een derde verminderd. Het hof ziet echter in de hiervoor beschreven brute en buitensporige wijze waarop het feit is gepleegd aanleiding om hoger te straffen dan de LOVS-oriëntatiepunten.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof nog als volgt.
Op 8 juni 2016 is verdachte in verzekering gesteld en is jegens hem een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft op 29 mei 2019 – en derhalve niet binnen twee jaren na dit moment – vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg derhalve met ongeveer 1 jaar overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft op 12 juni 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 5 juli 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met ongeveer 3 weken overschreden.
De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep valt niet aan verdachte toe te rekenen.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de op te leggen gevangenisstraf zal worden gematigd met 1 maand.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest,
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 5 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie, Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer 2016102488, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 132, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en daarin gerelateerde bijlagen, alsmede geschriften. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.