ECLI:NL:GHSHE:2021:3695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
20-000667-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake bedreiging en mishandeling met neppistool

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en ambulante behandeling. De benadeelde partijen hebben vorderingen ingediend voor schadevergoeding, die gedeeltelijk zijn toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, maar met een aanpassing van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof heeft de bewijsvoering verbeterd en de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit aangepast naar bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op 85 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 150 uren. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een aanpassing van de straf. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000667-19

Uitspraak : 7 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019, zittingsplaats Maastricht, in de strafzaak met parketnummer 03-721313-18 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht
(feit 1), medeplegen van mishandeling
(feit 2)en mishandeling
(feit 3)veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan verbonden als bijzondere voorwaarden een meldplicht en ambulante behandeling. Voorts heeft de rechtbank beslist dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.021,88, bestaande uit € 21,88 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, waarvoor de verdachte en de medeverdachte hoofdelijk aansprakelijk zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de rechtbank beslist dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.040,40, bestaande uit € 40,40 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens wat betreft de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en, in zoverre opnieuw rechtdoende, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en zonder bijzondere voorwaarden, zal opleggen, en de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geheel hoofdelijk zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde, de opgelegde straf, de strafmotivering, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , de schadevergoedingsmaatregelen en de door eerste rechter aangehaalde wettelijke voorschriften, en met dien verstande dat het hof de bewijsvoering zal verbeteren en aanvullen. De kwalificatie behoort te luiden als hieronder vermeld.
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Verbetering en aanvulling bewijsvoering
Het hof verenigt zich met de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen zoals opgenomen onder “Het oordeel van de rechtbank” op pagina’s 2 t/m 4 van het vonnis en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing. Het hof zal echter al hetgeen zoals is opgenomen onder het kopje “
Inleiding” op pagina 2 van het vonnis elimineren.
Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen, komt het onder 1, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde mede te rusten op:
Het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 23 juni 2021, voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
Ik zou [medeverdachte] op 22 september 2018 afzetten bij mijn zaak omdat hij in het magazijn van mijn zaak zou gaan schilderen. Dit is niet gebeurd. Hij zei: “Ik ga mee daar naartoe.” Ik ben toen samen met [medeverdachte] naar de woning van de aangevers gereden. We zijn samen naar de voordeur gelopen.
(...)
Het klopt dat ik het neppistool aan de aangevers heb laten zien. Ik wilde met dat neppistool schrik aanjagen. Het zal allemaal gebeurd zijn zoals aangeefster dat heeft verklaard.
(...)
Ik was met [medeverdachte] rond 10.00 uur naar de woning van de aangevers gereden. Op het moment dat ik [medeverdachte] had opgehaald had ik het neppistool al bij mij. Ik had het neppistool al eerder meegenomen uit de woning van mijn moeder.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en ziet hierin de redenen voor het opleggen van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
De verdachte had naar eigen zeggen zijn toen dertienjarige dochter samen met het minderjarige slachtoffer [benadeelde 1] op een filmpje gezien en was daar boos over. Hij is toen samen met een andere man de woning van het minderjarige slachtoffer [benadeelde 1] en zijn moeder [benadeelde 2] binnengedrongen . Hij heeft zich vervolgens schuldig gemaakt aan drie ernstige feiten. Zo heeft hij samen met de mededader [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ernstig bedreigd door een neppistool op hen te richten, dat volgens de slachtoffers niet van een echte was te onderscheiden, en daarbij de bewezenverklaarde bewoordingen geuit. Ook hebben de verdachte en zijn mededader [benadeelde 1] mishandeld door hem meerdere keren te slaan en te trappen, hem van de trap af te trekken en hem met een hard voorwerp op het hoofd te slaan. Tot slot heeft de verdachte [benadeelde 2] mishandeld door haar te duwen, haar in het kruis te trappen en haar op haar arm te slaan. De slachtoffers hebben hiervan pijn en letsel ondervonden. Door op zo’n zeer grove en agressieve wijze te handelen heeft de verdachte op onaanvaardbare wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van de slachtoffers. De situatie moet voor de slachtoffers ontzettend beangstigend zijn geweest. Dat de gebeurtenissen op hen een diepe indruk hebben gemaakt, is ook gebleken uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de aangevers afgelegde verklaringen. De aangevers hebben te kennen gegeven dat zij nog dagelijks de psychische gevolgen ondervinden van wat hen is overkomen en dat zij nog steeds in angst leven. Het hof rekent het de verdachte zeer zwaar aan dat hij niet alleen het recht in eigen hand heeft genomen, maar ook dat hij de slachtoffers heeft bedreigd en mishandeld in hun eigen woning, een plek waar zij zich bij uitstek veilig zouden moeten voelen. Naast de angstgevoelens die de slachtoffers zijn aangejaagd, veroorzaken dergelijke gewelddadige feiten ook gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof onder meer gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft ook kennisgenomen van een de verdachte betreffend reclasseringsrapport van 2 december 2020. Daaruit volgt dat de verdachte zich heeft gehouden aan alle bijzondere voorwaarden die aan hem waren opgelegd ten tijde van de schorsing van de voorlopige hechtenis, dat de verdachte inmiddels in een vrijwillig kader een ambulante behandeling bij een forensisch psychiatrische polikliniek met goed gevolg heeft afgerond en dat door de reclassering is geadviseerd het reclasseringstoezicht voortijdig positief te beëindigen. Door de verdediging is toegelicht dat hierna het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis is opgeheven.
Voorts houdt het hof bij de strafoplegging rekening met de overige huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Zo heeft de verdachte benadrukt dat hij spijt heeft van hetgeen hem wordt verweten, dat hij zich schaamt voor zijn gedrag en dat hij zijn verantwoordelijkheid niet wil ontlopen. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij ten tijde van de onderhavige feiten een moeilijke periode doorging. waarbij hij door verschillende omstandigheden onder veel stress stond, maar dat hij zich goed realiseert dat hij anders had kunnen en ook had moeten handelen. De verdachte heeft in aanwezigheid van de slachtoffers kenbaar gemaakt dat zij niet voor hem hoeven te vrezen. Momenteel gaat het goed met hem en werkt hij hard om zijn leven op orde te houden. Voorts heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij twee kledingwinkels heeft, dat hij vijf personen in dienst heeft en dat zijn bedrijven door de Coronacrisis hard zijn getroffen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een taakstraf, naast een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging is verzocht, geen recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde gedragingen. Het gaat om buitengewoon ernstige feiten waarop in beginsel met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur moet worden gereageerd, zoals ook opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal. Toch ziet het hof in de navolgende omstandigheden aanleiding om ten gunste van de verdachte tot een andere strafoplegging te komen. Het heeft ook de verdachte aangegrepen wat zijn handelen met de aangevers heeft gedaan, hij heeft oprecht spijt betuigd van zijn handelen en lijkt te hebben geleerd van deze strafzaak en heeft ook met goed gevolgd een ambulante behandeling afgerond waarbij hij geeft geleerd beter te kunnen omgaan met stressfactoren. Gelet op voornoemde omstandigheden, ziet het hof aanleiding om te komen tot een lagere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Daarnaast zal het hof wel nog een forse taakstraf opleggen.
Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen, in beginsel passend en geboden. Het hof ziet in de actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om daarnaast nog een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Immers is op 1 maart 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 7 juli 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa 4 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Zoals overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen met aftrek van voorarrest, alsmede een taakstraf voor de duur van 150 uren, passend en geboden zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 85 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen, opleggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.021,88, bestaande uit € 21,88 aan materiële schade (reiskosten) en € 5.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.021,88, bestaande uit € 21,88 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen dient te worden.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag ter hoogte van € 2.250,00 niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na een bedrag van € 21,88, bestaande uit vergoeding van reiskosten. De verdachte is hoofdelijk, naast zijn mededader, tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Als gevolg van de bedreiging en de mishandeling heeft de benadeelde partij lichamelijk en psychisch letsel ondervonden. Bovendien heeft het voorval bij hem een gevoel van angst en onveiligheid teweeggebracht. De benadeelde partij heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat hij nog dagelijks de psychische gevolgen ondervindt van wat hem is overkomen en dat hij nog steeds in angst leeft. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof is voorts van oordeel dat de verplichting tot schadevergoeding hoofdelijk opgelegd dient te worden. Voor het overige zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, nu dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2018 zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 2.521,88. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.040,40, bestaande uit € 40,40 aan materiële schade (reiskosten) en € 5.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.040,40, bestaande uit € 40,40 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen dient te worden.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag ter hoogte van € 2.250,00 niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na een bedrag van € 40,40, bestaande uit vergoeding van reiskosten. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Als gevolg van de bedreiging en de mishandeling heeft de benadeelde partij lichamelijk en psychisch letsel ondervonden. Bovendien heeft het voorval bij haar een gevoel van angst en onveiligheid teweeggebracht. De benadeelde partij heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij nog dagelijks de psychische gevolgen ondervindt van wat haar is overkomen en dat zij nog steeds in angst leeft. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, nu dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2018 zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 2.540,40. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van feit 1, de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het bewezenverklaarde onder feit 1 strafbaar en dit feit wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
85 (vijfentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.521,88 (tweeduizend vijfhonderdeenentwintig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 21,88 (eenentwintig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1, 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.521,88 (tweeduizend vijfhonderdeenentwintig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 21,88 (eenentwintig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 augustus 2018.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.540,40 (tweeduizend vijfhonderdveertig euro en veertig cent) bestaande uit € 40,40 (veertig euro en veertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1, 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.540,40 (tweeduizend vijfhonderdveertig euro en veertig cent) bestaande uit € 40,40 (veertig euro en veertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 augustus 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. R.G.A. Beaujean en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 7 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. R.G.A. Beaujean en mr. E.E. van der Bijl zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.