In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een bouwgeschil tussen drie appellanten en een geïntimeerde, handelend onder de naam Bouwbedrijf. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.F.M. Verstegen, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 30 januari 2019 was gewezen. De zaak betreft een nieuwe woning die gebreken vertoont, en er zijn verschillende procedurele kwesties aan de orde. De appellanten hebben onder andere een bedrag van € 40.000,- betaald aan de geïntimeerde, waarvan zij stellen dat dit bedrag is betaald om de voortgang van de bouw te waarborgen. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.F.Th.M. Heutink, betwist deze claim en stelt dat er geen afspraken zijn gemaakt over terugbetaling van dit bedrag.
Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 13 oktober 2020 en 10 augustus 2021 de bewijsopdracht aan de appellanten gegeven om aan te tonen dat de betaling van € 40.000,- is gedaan in het kader van de bouw en niet om de aanneemsom te verlagen. De getuigenverklaringen van de appellanten en een getuige zijn besproken, maar het hof concludeert dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om hun stellingen te onderbouwen. De appellanten hebben ook een beroep gedaan op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, maar het hof oordeelt dat deze gronden niet voldoende zijn onderbouwd.
Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellanten verworpen, met uitzondering van enkele specifieke posten. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd en de uitspraak is op 21 december 2021 openbaar uitgesproken. Het hof heeft de rolbeslissing van 31 januari 2018 en het vonnis van 30 januari 2019 grotendeels bekrachtigd, met enkele aanpassingen in de toegewezen bedragen.