In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de zorgregeling voor de kinderen van partijen, die in het verleden gehuwd zijn geweest. De vader, appellant, heeft in hoger beroep verzocht om het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen en zijn vorderingen toe te wijzen. De moeder, geïntimeerde, heeft de grief van de vader bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vader in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen.
De feiten zijn als volgt: partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en zijn op 16 november 2018 gescheiden. Uit hun huwelijk zijn twee minderjarige kinderen geboren, die bij de moeder wonen. De vader heeft gevorderd dat de moeder hem informeert over het welzijn van de kinderen en heeft een dwangsombepaling gevraagd voor het geval de moeder deze verplichting niet nakomt. De moeder heeft in reconventie gevorderd om de zorgregeling op te schorten in afwachting van een raadsonderzoek naar de veiligheid van de kinderen.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 30 juni 2021 bepaald dat de moeder de vader één keer per twee maanden moet informeren over het welzijn van de kinderen en heeft een raadsonderzoek verzocht. De vader is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof overweegt dat de zorgregeling nooit is uitgevoerd en dat het in het belang van de kinderen is dat er eerst een raadsonderzoek plaatsvindt voordat er een beslissing over de zorgregeling kan worden genomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, omdat een kort geding procedure zich niet leent voor het afwachten van de uitkomsten van het raadsonderzoek.