ECLI:NL:GHSHE:2021:4010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20-002546-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake seksueel binnendringen van een minderjarige in staat van verminderd bewustzijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het seksueel binnendringen van een minderjarige die in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, maar met een zwaardere straf van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de zaak onderzocht en is van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf niet in verhouding staat tot de ernst van het bewezenverklaarde feit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig seksueel misbruik van een minderjarige, wat aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor het slachtoffer. Het hof heeft de gevangenisstraf verhoogd naar 15 maanden, waarbij de voorwaardelijke straf is aangepast. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij beoordeeld en een schadevergoeding toegewezen van € 5.176,27, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 243 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002546-20
Uitspraak : 22 september 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 13 november 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-271731-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de meervoudige kamer het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als “met iemand van wie hij weet dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige”, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast heeft de meervoudige kamer beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de straf. Ter terechtzitting is door de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Kennelijk is op de schriftelijke vordering per abuis vermeld dat het voorwaardelijk strafdeel 8 maanden dient te bedragen. Het hof is in dit verband uit gegaan van hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting mondeling, onderbouwd, heeft gevorderd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 3.524,19 (€ 524,19 ter zake van geleden materiële schade (mobiliteitsschade (€ 106,24), kleding (€ 150,00), urinepotje (€ 2,50), zwangerschapstest (€ 12,95) en notitieblokje
€ 2,50)) en € 3.000,00 ter zake van geleden immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2018 tot de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Door en namens verdachte is primair betoogd dat verdachte integraal van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Daarnaast zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
In hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte in de kern twee punten ter onderbouwing van de door haar bepleite vrijspraak aangevoerd, inhoudende (1) dat de door aangeefster afgelegde verklaring onbetrouwbaar is en (2) dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verklaring van aangeefster ondersteunt.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de door en namens verdachte naar voren gebrachte onderdelen hun weerlegging vinden in de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en de daarover in het vonnis weergegeven bewijsoverwegingen. Het hof bevestigt het vonnis in zoverre, zodat de verweren van de verdediging geen bespreking behoeven.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Door en namens verdachte is verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het opleggen van een dergelijke straf zou ertoe leiden dat verdachte de baan die hij sinds maart 2021 heeft zou verliezen. Daarmee zouden verdachte, zijn vriendin – die niet werkt in verband haar gezondheid – en het zoontje van zijn vriendin, de huur van het huurhuis waarin zij wonen niet meer kunnen opbrengen en dat huis moeten verlaten. Daarnaast heeft de raadsvrouw erop gewezen dat verdachte, noch voor de pleegdatum van het tenlastegelegde, noch daarna, is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten en dat sprake is van tijdsverloop.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het seksueel binnendringen van het aan zijn zorg toevertrouwde slachtoffer, [benadeelde] , die ten tijde van het bewezenverklaarde 16 jaar was en door fors alcoholgebruik in staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De verdachte heeft met zijn handelwijze ernstig misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van het slachtoffer, gelet op haar leeftijd en de toestand waarin zij zich bevond. Verdachte heeft het fysieke en psychische welzijn van het slachtoffer ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de seksuele integriteit van het slachtoffer. Ter terechtzitting van het hof is gebleken dat het slachtoffer nog altijd de nadelige gevolgen van het handelen van de verdachte ondervindt en dat zij daarom professionele hulp nodig heeft. Ook is gebleken dat het slachtoffer als gevolg van deze zaak geen contact meer heeft met de partner van de verdachte, die het slachtoffer destijds als tweede moeder beschouwde en met wie zij een bijzondere vertrouwensband had.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De door de rechtbank aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen die het bewezenverklaarde heeft (gehad) voor het slachtoffer en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is gepleegd. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden is.
Het hof heeft geconstateerd dat verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 juli 2021, niet eerder is veroordeeld ter zake het plegen van een soortgelijk strafbaar feit en dat hij ook nadien niet met justitie in aanraking is gekomen Het hof zal het strafblad dan ook niet in strafverzwarende zin mee laten wegen bij de op te leggen straf.
De naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht het hof niet dermate zwaarwegend dat deze oplegging van een lagere straf rechtvaardigen, terwijl ook het tijdsverloop niet zodanig is dat strafkorting toegepast dient te worden. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof evenmin aanleiding om een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk te doen zijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.849,19.
De vordering behelst de volgende posten:
Materieel
  • Telefoon- en administratiekosten € 250,00
  • Mobiliteitsschade € 106,24
  • Verlies van arbeidsvermogen € 1.900,00
  • Diversen (kleding (150), urinepotje (2,50), € 592,95
zwangerschapstest (12,95), OV-kaart (65),
stookkosten en verbruik van douchemiddelen (360)
- Notitieblok € 2,50
Subtotaal € 592,95
Immaterieel€ 2.849,19
Totaal € 17.849,19
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.106,24
(€ 106,24 ter zake van geleden materiele schade en € 2.000,00 ter zake van geleden immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft het in eerste aanleg toegewezen deel van de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade is gesteld dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd en dat het rechtstreekse verband ontbreekt. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is verzocht het toegewezen deel van deze schade verder te matigen omdat de door de advocaat van de benadeelde partij aangehaalde uitspraak niet vergelijkbaar is met de zaak tegen de verdachte. Ook is gesteld dat de verklaring van de huisarts zeer summier is en dat de therapie van de benadeelde partij blijkens de stukken pas zou starten na afloop van de strafzaak, zodat de omvang van die schade pas dan blijkt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.176,27.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde telefoon- en administratiekosten niet toewijsbaar zijn, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij is in zoverre niet-ontvankelijk in de vordering.
De gevorderde mobiliteitsschade bestaat volgens de toelichting op de vordering uit reiskosten die zijn gemaakt naar de politie (45,5 km), de huisarts (13 km), het lab in het ziekenhuis in [plaats] (28,6 km) en naar de zorgcoördinator op school (185,4 km). Gevorderd is een vergoeding van € 0,26 per kilometer. Het hof acht de vordering niet toewijsbaar voor zover het betreft de reiskosten die zijn gemaakt naar het politiebureau en de zorg coördinator op school, nu deze kosten niet zijn te kwalificeren als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder sub a, b, of c BW die is veroorzaakt door het bewezenverklaarde handelen. De vordering wordt in zoverre afgewezen.
De gevorderde reiskosten naar de huisarts en het lab in [plaats] zijn wel toewijsbaar, nu deze dienen ter vaststelling van schade. Dit betreft 13 km respectievelijk 28,6 km zodat een bedrag van € 10,82 toewijsbaar is. ((13 x € 0,26) + (28,6 x € 0,26)).
De gevorderde schade betreffende het verlies van het arbeidsvermogen is niet voor toewijzing vatbaar, omdat de vordering in zoverre onvoldoende is onderbouwd. Niet blijkt immers wanneer de werkzaamheden van de benadeelde partij zijn beëindigd en hoe lang de benadeelde partij nog werkzaam zou zijn voor de betreffende werkgever. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De gevorderde schadepost ‘diversen’ acht het hof toewijsbaar tot een bedrag van € 165,45 (kleding, urinepotje en zwangerschapstest). De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering omdat onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde feit is veroorzaakt.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De aard en de ernst van de normschending brengen in dit geval mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Volgens het hof leent de vordering zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,00.
Verdachte is tot vergoeding van de hierboven toegewezen schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor wat betreft de materiële schade vanaf 1 juli 2019 en voor wat betreft de immateriële schade vanaf 11 november 2018.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 5.176,27. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 243 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.176,27 (vijfduizend honderdzesenzeventig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 176,27 (honderdzesenzeventig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 95,42 (vijfennegentig euro en tweeënveertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.176,27 (vijfduizend honderdzesenzeventig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit
€ 176,27 (honderdzesenzeventig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 juli 2019 en van de immateriële schade op 11 november 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. S. Taalman, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. H.A.M. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 22 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.A.M. von Hebel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.