ECLI:NL:GHSHE:2021:542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.266.706_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing van een minderjarige in het kader van co-ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een vrouw om vervangende toestemming te krijgen om met haar minderjarige kind te verhuizen naar [plaats 1]. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Koppelmans-de Goeij, verzocht het hof om toestemming voor de verhuizing, terwijl de man, de vader van het kind, vertegenwoordigd door mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, zich hiertegen verzette. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant waren ook betrokken bij de procedure.

Het hof heeft in zijn overwegingen de belangen van het kind, [minderjarige], vooropgesteld. Het hof constateerde dat de verhuizing van de vrouw onlosmakelijk verbonden is met andere vragen, zoals de hoofdverblijfplaats van het kind en de zorg- en opvoedingstaken van beide ouders. De Raad had geadviseerd om de verhuizing af te wijzen, omdat het in het belang van [minderjarige] zou zijn om in [woonplaats] te blijven wonen, waar hij zijn sociale netwerk heeft en naar school gaat. Het hof heeft de argumenten van beide ouders en de adviezen van de Raad en de GI in overweging genomen.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de belangen van de vrouw om te verhuizen niet opwegen tegen de belangen van [minderjarige]. De voorgenomen verhuizing zou negatieve gevolgen hebben voor de verzorging en opvoeding van het kind, en het hof heeft daarom het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om te verhuizen afgewezen. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant is bekrachtigd, voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 februari 2021
Zaaknummer: 200.266.706/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/342341 / FA RK 19-229
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Koppelmans-de Goeij,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant,
(hierna te noemen: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

5.De beschikking d.d. 9 juli 2020

Bij die beschikking heeft het hof de raad verzocht de wens van de vrouw om met [minderjarige] te verhuizen bij het lopende raadsonderzoek te betrekken en het hof hierover te rapporteren en adviseren. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden tot 1 oktober 2020.
Het hof heeft het volgende overwogen:
3.7.3. Het hof constateert dat de vraag of de moeder mag verhuizen onlosmakelijk verbonden is met de andere voorliggende vragen tussen ouders, zoals waar [minderjarige] zijn hoofdverblijf dient te hebben en welke contactregeling het meest tegemoet komt aan de situatie; de vragen waarover de raad op dit moment een onderzoek uitvoert. De raad onderzoekt deze vragen in het licht van het belang van [minderjarige] .
3.7.4. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden, acht het hof het niet verantwoord om – op de voet van artikel 1:253a BW – een beslissing te geven over enkel de verhuizing, terwijl het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedtaken - beslissingen die aan de rechtbank voorliggen op de voet van ditzelfde artikel - aan een raadsonderzoek onderhevig zijn én verbonden zijn met de verhuis-vraag.
3.7.5. Het hof acht het dan ook het meest in het belang van [minderjarige] als de raad ook het verzoek van de moeder in onderhavige zaak in zijn onderzoek meeneemt.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Koppelmans-de Goeij;
-de man, bijgestaan door mr. Van der Vegt-Boshouwers;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] (als toehoorder, niet als adviseur);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
[vertegenwoordiger van de GI] heeft middels een telefonische verbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling.
6.2.
Het hof heeft – in aanvulling op de stukken die ten tijde van de beschikking van 9 juli 2020 onderdeel uitmaakten van het dossier – kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 15 september 2020 dat het onderzoek nog niet volledig is afgerond;
  • het rapport van de raad d.d. 30 oktober 2020 (hierna: het raadsrapport);
  • het V-formulier van de advocaat van de man d.d. 2 november 2020;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 16 november 2020;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 29 januari 2021;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 januari 2021;
  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde stukken, te weten: een pleitnota van de advocaat van de vrouw en een pleitnota van de advocaat van de man.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De raad heeft in het raadsrapport geadviseerd:
  • ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, om een co-ouderschapsregeling vast te stellen, waarbij de overdracht op school plaatsvindt op woensdag na school. Voor de regeling met schoolvakanties en feestdagen en voor de momenten dat de overdracht niet op school kan plaatsvinden, wordt de gezinsvoogd verzocht hier met de ouders afspraken over te maken;
  • het verzoek van de vrouw om met [minderjarige] naar [plaats 1] te mogen verhuizen, af te wijzen.
Voorts heeft de raad besloten een verzoek in te dienen bij de rechtbank om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor een periode van 12 maanden.
De raad komt in zijn onderzoek tot twee opties, waarvan de eerste zijn duidelijke voorkeur heeft. De raad overweegt daartoe het volgende. Het algemene uitgangspunt is dat een kind zowel zijn moeder als zijn vader nodig heeft. Momenteel lijkt [minderjarige] geen problemen te ervaren in de situatie dat hij van de veertien dagen tien dagen bij zijn moeder is en vier bij zijn vader. Omdat de vader een situatie van co-ouderschap nastreeft, heeft de raad ook deze mogelijkheid onderzocht.
De raad heeft zich beperkt tot onderzoeken wat het meest in het belang is van [minderjarige] .
Uit het onderzoek blijkt dat beide ouders zeer betrokken zijn op [minderjarige] en dat hij zich bij beide ouders thuis voelt. Er zijn wel risico’s in de communicatie tussen ouders, maar ouders zijn het in de basis eens over wat [minderjarige] nodig heeft. Alles afwegend schat de raad in dat ondanks de mogelijke belemmeringen een co-ouderschap mogelijk is, zeker nu [minderjarige] zo makkelijk meebeweegt in de huidige regeling en wisselingen. De raad verwacht dat een gezinsvoogd de ouders kan begeleiden in het versterken van de onderlinge communicatie en zo belemmeringen verder kan wegnemen. Een situatie van co-ouderschap zou naar de mening van de raad het best aansluiten bij het belang van [minderjarige] , waarbij de ouders in zijn belang hun onderlinge communicatie zullen moeten verbeteren.
Uitgaande van een co-ouderschap concludeert de raad dat het voor [minderjarige] niet wenselijk is om zijn school vanuit twee woonplaatsen te bezoeken. Het zou hem één week per twee weken een situatie opleveren dat hij een langere reistijd heeft en dat hij niet kan afspreken met vriendjes. Twee woonplaatsen zou ook betekenen dat [minderjarige] niet kan wortelen. Gelet daarop is de raad van mening dat een verhuizing van moeder naar [plaats 1] niet in het belang is van [minderjarige] .
De situatie waarin [minderjarige] in [woonplaats] blijft wonen met moeder en er een co-ouderschap bestaat met vader is naar de mening van de raad de eerste en beste optie.
Als tweede optie is onderzocht de situatie dat moeder verhuist naar [plaats 1] . Een verblijf van [minderjarige] in [plaats 1] bij moeder zou betekenen dat [minderjarige] hele leefwereld verandert. Qua gezin, school, woonomgeving, vriendjes, maar ook het contact met zijn vader, wiens rol door de afstand zal veranderen. Dit weegt de raad af tegen de impact van de verandering voor [minderjarige] bij een mogelijk hoofdverblijf bij vader, waardoor hij niet meer in overwegende mate bij zijn moeder zal zijn zoals hij vanaf zijn geboorte is geweest. Dan zou hij daar verblijven waar hij naar school gaat, namelijk in [woonplaats] . Er zal dan een contactregeling zijn met moeder, die zodanig moet worde ingericht dat [minderjarige] minimaal wordt belast met reizen tussen [plaats 1] en [woonplaats] , zodat contact met vriendjes en lidmaatschap van clubs goed mogelijk is.
De raad vindt de afweging lastig, omdat beide opties gelet op het belang van [minderjarige] niet optimaal zijn. Kijkend naar zijn behoefte aan rust, structuur, regelmaat en stabiliteit, is de raad van mening dat [minderjarige] dit het meest zal ervaren als hij niet van school of leefomgeving hoeft te veranderen. De inschatting is dat [minderjarige] een dergelijke verandering best aan zou kunnen, mits beide ouders dit goed zouden kunnen ondersteunen. Maar als er een keuze gemaakt moet worden en er van ondersteuning door beide ouders geen sprake is, kiest de raad voor de situatie die [minderjarige] al kent en waar hij vertrouwd mee is. Die situatie acht de raad het meest in het belang van [minderjarige] .
Gelet op het vorenstaande is de raad van mening dat de optie waarbij moeder in [woonplaats] blijft wonen en er een co-ouderschap met vader bestaat, de optie is die het meest in het belang van [minderjarige] is.
7.2.
De man heeft bij V-formulier van 2 november 2020 te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in het advies van de raad.
7.3.
De vrouw heeft in de bij V-formulier van 16 november 2020 overgelegde stukken te kennen gegeven dat zij zich niet kan vinden in het advies van de raad. De raad maakt zich terecht zorgen over de situatie van [minderjarige] en de wijze waarop de ouders met elkaar communiceren, maar verbindt daaraan conclusies die juist geen rekening houden met deze zorgen. Uitgaande van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar kan er een zeer uitgebreide zorgregeling met de man plaatsvinden, ook als de vrouw verhuist naar [plaats 1] . De vrouw wijst erop dat de afstand 26 kilometer bedraagt en 15 tot 20 minuten reistijd. En voor de man is de reistijd van zijn werk naar het adres waar de vrouw zich wil vestigen ook nauwelijks meer dan van zijn werk naar zijn huis. De man heeft jarenlang voor zijn werk een veel grotere afstand overbrugd, waar hij enkele reis 2½ uur over deed. [minderjarige] kan vanwege de beperkte afstand zowel in de weekenden bij de man als die bij de vrouw naar verschillende sportactiviteiten gaan. Wat school aangaat, is [minderjarige] begin 2020 gestart en gaat hij dus, ook vanwege de corona-maatregelen, nog maar een paar maanden naar school, zodat van een sociaal netwerk niet kan worden gesproken. Daarbij komt dat [minderjarige] , zoals ook de raad stelt, prima kan veranderen van sociale leefomgeving, voor zover – aldus de vrouw – al sprake is van een verandering. [minderjarige] kent de situatie bij de partner van de vrouw reeds. Het onderzoek van de raad was in die zin ook niet toereikend, doordat er bijvoorbeeld geen gesprek is geweest met [minderjarige] bij de partner van de vrouw.
7.4.
Bij beschikking van 2 december 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] met ingang van 2 december 2020 tot 2 december 2021 onder toezicht gesteld van de GI.
7.5.
De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling op 9 februari 2021 naar voren gebracht dat zij gebonden is aan [plaats 1] . Zij heeft daar haar vaste baan – waar haar nu wordt toegestaan dat zij later begint, vanwege haar persoonlijke situatie – en haar partner woont er. Zij en haar partner zijn sinds medio 2018 samen, zijn in 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben samen toekomstplannen. De vrouw verblijft in het weekend altijd bij haar partner. Als het verzoek van de vrouw wordt afgewezen, zou dit betekenen dat [minderjarige] – terwijl hij ook gezien zijn leeftijd een verhuizing prima aan kan – geen volwaardig onderdeel kan uitmaken van het gezin van de vrouw en haar partner, met ook de kinderen van haar partner uit een eerdere relatie, en dat hij heen en weer moet tussen drie woonplekken. Dit is niet in zijn belang. Daarbij gaan de ouders van de vrouw, waar zij bij inwoont, in augustus van dit jaar verhuizen naar een veel kleiner huis. De vrouw is gelet op haar financiële situatie niet in staat om zelf een woning te kopen of om een woning te huren in de vrije sector. De man daarentegen is niet gebonden aan [woonplaats] . Hij heeft er een huurwoning en ook voor zijn werk is hij niet aan [woonplaats] gebonden. Het contract van de man zal bovendien dit jaar aflopen, zo verwacht de vrouw. Verder is de situatie met de huidige partner van de man niet bekend; wat hun plannen zijn en hoe het is geregeld met de kinderen van zijn partner. Als de vrouw verhuist naar [plaats 1] zijn er voldoende mogelijkheden voor een uitgebreide contactregeling tussen [minderjarige] en de man.
De vrouw zou graag zien dat het hof een knoop doorhakt. Er is al zoveel tijd verstreken en al zoveel geprobeerd en het heeft niets opgeleverd. Het is voor haarzelf, maar zeker ook voor [minderjarige] goed als er nu rust en duidelijkheid wordt gecreëerd.
7.6.
De man heeft ter mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij samen met de vrouw – op basis van gelijkwaardigheid – ouder wil zijn van [minderjarige] en onderdeel wil vormen van zijn dagelijkse leven. Dit leven van [minderjarige] speelt zich sinds zijn geboorte af in [woonplaats] . Hij gaat hier naar school, spreekt er af met vriendjes en zijn grootouders wonen er. Het gaat goed met [minderjarige] in [woonplaats] . Het is in het belang van [minderjarige] om daar te blijven wonen en dit moet leidend zijn. De man heeft hier zijn leven op ingericht. Hij is in [woonplaats] gaan wonen, heeft een andere (vaste) baan en kan het zo regelen dat hij de zorg voor [minderjarige] op zich kan nemen. De relatie met zijn huidige partner is heel serieus. Zij zouden ook graag samenwonen, maar de man kiest ervoor om voor [minderjarige] in [woonplaats] te blijven wonen. [minderjarige] verblijft nu ook nooit in het huis van zijn partner. Als de man naar [plaats 1] zou moeten verhuizen, dan kan hij zijn leven en dat van [minderjarige] minder makkelijk vormgeven dan wanneer hij in [woonplaats] blijft wonen. Dat de vrouw naar [plaats 1] wil verhuizen is begrijpelijk, maar niet noodzakelijk. De vrouw werkte voorheen ook al in [plaats 1] maar is niet in [plaats 1] gaan wonen. Zodra de ouders van de vrouw zijn verhuisd kan de vrouw een huurwoning betrekken, zo nodig met financiële steun van haar partner.
De man verzoekt het hof vóór 2 maart 2021 (dan is er weer een zitting bij de rechtbank) uitspraak te doen en een knoop door te hakken. De kans dat partijen tot een vergelijk komen is niet groot en het wordt tijd dat duidelijk wordt hoe ieders toekomst eruit gaat zien. Het verhuisverzoek van de vrouw dateert al van bijna 2 jaar terug en al die tijd moet de man het doen met een voorlopige zorgregeling. De vrouw houdt nu ook inschrijvingen voor sportclubs en zwemles tegen. De man verwacht dat een beslissing in onderhavige zaak rust zal creëren. De ouders kunnen zich dan gaan richten op hun onderlinge communicatie. Het is belangrijk dat het hof nu een beslissing zal nemen.
7.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht nog maar kort bij de zaak betrokken te zijn. Er is nog geen gelegenheid geweest om de ouders dan wel [minderjarige] te ontmoeten. De GI sluit zich aan bij het advies van de raad [minderjarige] in [woonplaats] te laten blijven wonen. De GI acht het in het belang van [minderjarige] dat vanuit stabiliteit, vertrouwen en rust de ondertoezichtstelling vorm gegeven gaat worden.
7.8.
Het hof overweegt als volgt.
7.9.
In de jurisprudentie (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901 en HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:487) zijn criteria ontwikkeld aan de hand waarvan een voorgenomen verhuizing moet worden beoordeeld. Dat zijn:
  • het recht en belang van de verhuizende ouder om te verhuizen en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten;
  • de noodzaak om te verhuizen;
  • de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
  • alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor het kind en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
  • de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
  • de rechten van de andere ouder en het kind op onverminderd contact met elkaar;
  • de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
  • de leeftijd van het kind, zijn mening en de mate waarin het geworteld is in zijn omgeving of juist gewend is aan verhuizingen;
  • de extra kosten van het contact na de verhuizing.
Een beoordeling betekent niet dat letterlijk alle stappen moeten worden doorlopen; slechts die criteria die relevant zijn bij de beoordeling van een in een voorliggende situatie aanwezige feiten en omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen. Een dergelijke beoordeling kan er in een voorkomend geval toe leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging.
7.10.
Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige] ermee gediend is dat hij in [woonplaats] blijft wonen. [minderjarige] is thans bijna 5,5 jaar oud en woont vrijwel vanaf zijn geboorte in [woonplaats] . Hij groeit daar op, is daar ingeschreven op de basisschool en heeft daar zijn dagelijkse leefomgeving. De moeder heeft vanaf 1 september 2016 een huurwoning gehad in [woonplaats] en woont op dit moment met [minderjarige] bij haar ouders, ook in [woonplaats] . Zij werkt in [plaats 1] en heeft met haar werk een zodanige regeling kunnen treffen dat zij [minderjarige] in de ochtend naar school kan brengen. De vader van [minderjarige] woont sinds eind 2019 in [woonplaats] en heeft zijn werkzaamheden zodanig gereorganiseerd dat hij in staat is om het ouderschap over [minderjarige] te delen met de vrouw.
Het hof, gezien de adviezen van de raad en de GI, acht het in het belang van [minderjarige] dat hij zowel met zijn moeder als met zijn vader een uitgebreid contact houdt, zodat hij van beide ouders meekrijgt wat hij nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Een dergelijk uitgebreid contact verloopt voor [minderjarige] het meest ontspannen indien zijn beide ouders in [woonplaats] blijven wonen. Er zijn dan geen logistieke problemen bij het naar school brengen, het spelen bij andere kinderen of het trainen bij een sportclub. Op termijn zal [minderjarige] zelfstandig van de ene ouder naar de andere ouder kunnen gaan.
7.11.
De belangen van de vrouw om te gaan samenwonen met haar geregistreerd partner in [plaats 1] , zijn groot. Ook is de wens van de vrouw om met haar partner een nieuw gezin te stichten zeer begrijpelijk. Zij heeft sinds augustus 2018 een relatie met haar huidige partner en zij zijn op 12 mei 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan. De vrouw is in de weekenden (ook met [minderjarige] ) in [plaats 1] . In de weekenden dat [minderjarige] er is zijn ook de kinderen van de partner aanwezig. De partner van de vrouw heeft een koopwoning in [plaats 1] en kan niet verhuizen omdat hij een co-ouderschap heeft en met zijn ex-partner is overeengekomen niet te zullen verhuizen.
Ook de belangen van de man om een uitgebreid en onbelast contact te kunnen (blijven) houden met [minderjarige] zijn groot. De man is voor [minderjarige] verhuisd naar [woonplaats] en heeft zijn werkzaamheden voor hem aangepast. De man heeft vanaf oktober 2018 een relatie met zijn huidige partner, woonachtig in [plaats 3] , die evenmin kan verhuizen in verband met de regelingen voor haar kinderen. Hij en zijn partner hebben ervoor gekozen dat zijn partner naar [woonplaats] komt in de weekenden dat [minderjarige] bij de man is. De kinderen van de partner zijn er dan niet.
7.12.
Het hof is van oordeel dat de belangen van de vrouw niet zwaarder wegen dan de belangen van [minderjarige] . Vast staat dat de man niet achter de voorgenomen verhuizing staat, omdat zijn positie als vader daarmee aanzienlijk wordt benadeeld. De voorgenomen verhuizing van de vrouw met [minderjarige] en de nieuwe gezinsvorming waardoor [minderjarige] echt deel zal gaan uitmaken van een samengesteld gezin, zullen (positieve of negatieve) gevolgen kunnen hebben voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Alleen al het feit dat er een wijziging van school zal moeten plaatsvinden, heeft voor hem vanzelfsprekend gevolgen.
Naar het oordeel van het hof zijn de door de vrouw gesuggereerde oplossingen om de wellicht nadelige gevolgen voor [minderjarige] , die uit zijn leefomgeving wordt gehaald, van school moet veranderen, zich moet aanpassen aan een nieuwe gezinsdynamiek en minder vaak of minder makkelijk contact kan hebben met zijn vader, niet toereikend om die nadelige gevolgen te compenseren. Als de negatieve gevolgen van een voorgenomen verhuizing niet op een andere wijze behoorlijk kunnen worden ondervangen, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat, kan één van de mogelijke oplossingen zijn dat wordt afgezien van de voorgenomen verhuizing. Nu de vrouw niet voornemens lijkt om van verhuizen af te zien, zal het hof het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om met [minderjarige] te mogen verhuizen naar [plaats 1] afwijzen.
7.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten voor zover het de afwijzing van het verzoek van de vrouw betreft tot vervangende toestemming om te verhuizen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. Bossink en is door mr. E.A.M. Scheij in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.