ECLI:NL:GHSHE:2021:562

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
20-002676-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en eenvoudige belediging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en eenvoudige belediging. De politierechter heeft op 23 augustus 2019 een gevangenisstraf van drie weken opgelegd, met aftrek van voorarrest, en heeft een in beslag genomen geldbedrag van € 281,85 verbeurd verklaard. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en opnieuw zal oordelen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het eerste feit en verzocht om teruggave van het in beslag genomen geldbedrag. Voor het tweede feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en verzocht om een lagere straf.

Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de verklaringen van getuigen. Het hof oordeelt dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdediging heeft geen overtuigende argumenten aangedragen om de schuld van de verdachte te ontkennen. Het hof bevestigt de straf van drie weken gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en de verbeurdverklaring van het geldbedrag, en bevestigt daarmee het vonnis van de politierechter.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002676-19
Uitspraak : 19 februari 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 23 augustus 2019 in de strafzaak met parketnummer 01-118591-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1997,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is verdachte door de politierechter ter zake van:
‒ opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1);
‒ eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (feit 2),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de politierechter het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van
€ 281,85 verbeurd verklaard.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens verdachte door diens raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met aftrek van voorarrest, en verbeurdverklaring van het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 281,85.
De verdediging heeft:
‒ vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit bepleit en verzocht de teruggave aan verdachte te gelasten van het in beslag genomen geldbedrag;
‒ zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit;
‒ verzocht de strafoplegging aanzienlijk te matigen, waarbij de raadsvrouw naar voren heeft gebracht ter zake van feit 1 een taakstraf voor de duur van 30 uren en ter zake van feit 2 een geldboete ten bedrage van € 150,00 tot € 300,00 passend te achten.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van de motivering.
Bewijsmotivering
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, omdat niet vast staat dat verdachte de persoon is die door de [getuige 1] “ [voornaam 1] ” wordt genoemd, te meer nu zich in de telefoon van [getuige 1] drie verschillende telefoonnummers onder de naam “ [voornaam 1] ” zijn opgeslagen. Bovendien is de enkele indicatieve test van de bolletjes met wit poeder onvoldoende voor de vaststelling dat sprake is van cocaïne. Niet kan worden uitgesloten dat slechts een bolletje poedersuiker is verkocht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] volgt dat zij op 16 november 2017 te Eindhoven een zwarte Kia personenauto in de gaten hebben gehouden. Waargenomen is dat de bijrijder van deze Kia – naar later bleek verdachte – op enig moment is uitgestapt op het Stieltjespad en naar de ambtshalve bekende drugsgebruiker [betrokkene 1] is toegerend om iets aan hem te overhandigen. Enige tijd later werd waargenomen dat een vrouw – naar later bleek [getuige 1] – naar de bijrijderszijde van diezelfde Kia liep. Uit de feiten en omstandigheden maakten de verbalisanten op dat daar vervolgens een drugsdeal plaatsvond. [getuige 1] is daarop door de politie aangehouden en heeft toen twee bolletjes met wit poeder uit haar jas gehaald. Een monster van deze witte bolletjes is aan een indicatieve drugstest onderworpen. De teststoffen reageerden op de aanwezigheid van cocaïne.
Het hof is van oordeel dat het verweer dat verdachte niet degene is geweest die aan [getuige 1] 0,56 gram cocaïne heeft verkocht wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Of verdachte al dan niet de persoon is die “ [voornaam 1] ” wordt genoemd, doet hieraan niet af. De verbalisanten hebben immers duidelijk waargenomen dat er aan de bijrijderskant van de Kia werd gedeald en verdachte was degene die aan die kant in de auto zat.
Ook de omstandigheid dat slechts sprake is van een indicatieve test, maakt het oordeel van het hof niet anders. De testuitslag, welke bruikbaar is voor het bewijs, vindt namelijk steun in de verklaringen van [getuige 1] en [betrokkene 1] . [getuige 1] heeft verklaard dat zij op 16 november 2017 twee bolletjes cocaïne heeft gekocht en dat zij al meer dan twintig keer van deze persoon cocaïne heeft gekocht. [betrokkene 1] , die al meer dan 25 jaar verslaafd is aan cocaïne, heeft verklaard op 16 november 2017 cocaïne te hebben gekocht. Voorts heeft hij verklaard dat hij al eens eerder cocaïne bij deze persoon had gekocht en dat de kwaliteit van de cocaïne redelijk is. Het hof merkt daarbij op dat hij, als langdurig gebruiker, zeker het verschil tussen poedersuiker en cocaïne zal bemerken.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, heeft het hof geen aanleiding te veronderstellen dat verdachte aan [getuige 1] iets anders dan cocaïne heeft verkocht.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht het onder 1 tenlastegelegde, met de politierechter, wettig en overtuigend bewezen.
Motivering van de opgelegde staf
Alles overwegende, acht het hof, net als de advocaat-generaal, de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. De door de verdediging voorgestelde taakstraf en geldboete doen geen recht aan de ernst van de feiten. Daarbij zij ook opgemerkt dat verdachte niet naar de terechtzitting in hoger beroep is gekomen om zijn verzoek tot oplegging van een lagere straf toe te lichten. Het hof bevestigt derhalve de in eerste aanleg opgelegde straf.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 19 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.