ECLI:NL:GHSHE:2021:668

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
200.275.722_01 en 200.275.723_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in maart 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2019, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 1.216,-- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in juni 2020 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De vrouw verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar € 1.581,-- per maand en om een aanpassing van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij zij een bedrag van € 138.623,-- van de man vordert. De man verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en om een afbouwregeling voor de alimentatie vast te stellen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen op 24 augustus 2007 en de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 16 april 2020. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Na beoordeling van de grieven van beide partijen heeft het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.384,-- netto per maand in 2017, met een indexering naar € 1.469,-- per maand in 2020 en € 1.513,-- per maand in 2021. De man is veroordeeld tot betaling van € 1.652,-- per maand tot 1 januari 2021 en € 1.381,-- per maand vanaf die datum.

Daarnaast heeft het hof de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld en vastgesteld dat de man een bedrag van € 114.700,-- aan de vrouw dient te betalen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.275.722/01en 200.275.723/01
zaaknummer rechtbank : C/02/353273 FA RK 18-6795
beschikking van de meervoudige kamer van 4 maart 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.H.J. van Beek te Zundert,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen te Breda.
Kort gezegd gaat het in deze zaak over de vraag of, en zo ja hoeveel, de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie). Voorts draait het in deze zaak om de vraag welk bedrag de man aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van het tussen partijen te verrekenen vermogen. Tot slot is de verdeling van de gemeenschap van inboedel aan het hof voorgelegd.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 16 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 december 2019.
2.2
De man heeft op 3 juni 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 10 juli 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De verzoeken van partijen die betrekking hebben op de partneralimentatie zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.275.722/01. De overige verzoeken zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.275.723/01.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 23 december 2020 met als bijlagen producties 15 tot en met 18;
- een faxbericht van de zijde van de man van 5 januari 2021 met één bijlage.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.7
Ter mondelinge behandeling heeft de man een akte vermeerdering c.q. aanvullend verzoek (inhoudende terugbetaling door de vrouw van eventueel te veel ontvangen partneralimentatie), alsook een draagkrachtberekening overgelegd. Het hof heeft daarop beslist dat op die stukken, alsook op het op 5 januari 2021 aan het hof gezonden stuk acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. Van Beek in de gelegenheid is gesteld behoorlijk kennis te nemen van deze stukken en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen.
2.8
Na de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw op verzoek van het hof de aan de bestreden beschikking gehechte (complete) draagkrachtberekening toegezonden. Deze is bij het hof binnengekomen op 1 februari 2021.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 24 augustus 2007 gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 20 december 2018 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda).
Daarop is bij de bestreden beschikking (van 16 december 2019) de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 16 april 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.216,-- per maand en heeft de rechtbank partijen gelast over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden op de wijze zoals is aangegeven in de rechtsoverwegingen 3.52 tot en met 3.72 van die beschikking en heeft de man in dat kader veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 103.623,--. De rechtbank heeft deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de partneralimentatie (huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte) en op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw verzoekt:
te vernietigen de beschikking waarvan beroep;
de beschikking waarvan beroep te wijzigen in die zin dat de bijdrage in de maandelijkse kosten voor levensonderhoud ten behoeve van de vrouw, met onmiddellijke ingang, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum, wordt vermeerderd tot een bedrag van € 1.581,-- bruto per maand, althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
de man alsnog te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 138.623,-- ter zake van de afwikkeling van het in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, waarop in mindering strekt een bedrag van € 103.623,--
te bepalen dat de in bijlage 3 van het beroepschrift genoemde goederen aan de vrouw worden toegedeeld en te gelasten dat de man zal meewerken aan de terhandstelling van die goederen aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de in deze zaak te wijzen uitspraak, op straffe van een dwangsom van € 50,-- per dag voor elke dag dat de man zijn medewerking zou weigeren, tot een maximum van € 5.000,;
kosten rechtens.
Eén en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
De grieven van de man zien op de partneralimentatie (huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, haar aanvullende behoefte en zijn draagkracht, alsook verzoekt de man een afbouwregeling vast te stellen) en voorts richten de grieven van de man zich tegen de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De man verzoekt in principaal hoger beroep om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken c.q. de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond/onbewezen.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de beschikking waarvan beroep te vernietigen, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en de door de man aan de vrouw te betalen verrekenvordering betreft en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van de partneralimentatie
I. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsnog af te wijzen;
II. Indien het hof van oordeel zou zijn dat de man enige bijdrage aan de vrouw dient te voldoen: een afbouwregeling ter zake de partneralimentatie vast te stellen, inhoudende dat de man het eerste jaar na echtscheiding (16 april 2020 tot en met 15 april 2021) 100% van de becijferde alimentatie aan de vrouw dient te voldoen, in het twee de jaar (16 april 2021 tot en met 15 april 2022) 60% van de becijferde alimentatie, in het derde jaar [het hof begrijpt:] (16 april 2022 tot en met 15 april 2023) 30% van de becijferde alimentatie en de alimentatie met ingang van [het hof begrijpt;] 16 april 2023 op nihil te stellen, dan wel een andere beslissing te nemen die het hof geraden acht;
III. Te bepalen dat de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie door haar aan de man dient te worden terugbetaald en wel binnen twee weken na betekening van de in deze te wijzen beschikking, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg tot aan de dag van algehele voldoening, althans te bepalen dat de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie verrekend mag worden met de toekomstige door de man nog verschuldigde partneralimentatietermijnen, dan wel een andere beslissing te nemen als het hof in deze geraden acht.
Ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden
IV. Te bepalen dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 43.277,98 aan de vrouw dient te voldoen, dan wel een andere beslissing te nemen die het hof in dezen geraden acht;
V. De vrouw te veroordelen de man een bedrag te betalen van (€ 103.623,-- minus € 43.277,98 =) € 60.345,02 binnen veertien dagen na de in dezen te wijzen beschikking vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van de in dezen te wijzen beschikking, dan wel een andere beslissing te nemen die het hof in dezen geraden acht.
In principaal en incidenteel hoger beroep: Kosten rechtens.
4.4
De vrouw verzoekt bij (het hof begrijpt:) beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van de man te verwerpen als zijnde ongegrond of onbewezen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (16 april 2020) is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
5.2
Partijen stellen beiden de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter discussie.
5.3
Het hof stelt allereerst vast, dat tussen partijen niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op basis van de zogenoemde hofnorm, met dien verstande dat de man van mening is dat de hofnorm in zoverre moet worden gecorrigeerd dat een bijtelling van 20% op het aandeel van de vrouw in het netto besteedbaar gezinsinkomen in dit specifieke geval achterwege dient te blijven (grief 2 van de man). Het hof zal de door partijen in het kader van de huwelijksgerelateerde behoefte opgeworpen grieven puntsgewijs bespreken.
Grief 1 van de man
5.3
De
rechtbankis voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgegaan van het gemiddelde van de onttrekkingen over de jaren 2014 tot en met 2018, zijnde € 46.191,-- per jaar.
5.4
De
manstelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het jaar 2018 heeft meegenomen bij de vaststelling van het (gemiddelde) van zijn netto besteedbaar inkomen. De vrouw heeft in mei 2018 de woning verlaten en dat jaar is dus representatief noch relevant voor de behoeftebepaling van de vrouw. De man vindt dan ook dat uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van de onttrekkingen over de jaren 2014 tot en met 2017, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen aan zijn zijde van € 2.270,-- per maand.
5.5
De
vrouwdaarentegen is van mening dat de rechtbank terecht het jaar 2018 heeft meegenomen. De vrouw is voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man al akkoord gegaan met het uitgangspunt dat de onttrekkingen – en dus niet de winst uit onderneming – hiervoor bepalend dienen te zijn en de vrouw verzoekt daarom om het jaar 2018 daarom niet uit te zonderen. Zij betwist bovendien dat dit jaar niet representatief zou zijn voor de huwelijkse periode.
5.6
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man de onttrekkingen – en derhalve niet de winst uit onderneming – tot uitgangspunt dienen. De vrouw heeft zulks ter zitting desgevraagd expliciet bevestigd. Met de man is het hof van oordeel dat het jaar 2018 niet dient te worden meegenomen bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, nu het uitgangspunt voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is dat aansluiting gezocht dient te worden bij het te besteden gezinsinkomen van partijen vóór het uiteengaan. Aangezien de vrouw de echtelijke woning reeds in mei 2018 heeft verlaten, ziet het hof ook geen aanleiding om het jaar 2018 (mede) te betrekken bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Dat de vrouw voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man al akkoord is gegaan met uitgangspunt dat de onttrekkingen – en dus niet de winst uit onderneming – bepalend zijn bij het berekenen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, maakt het voorgaande niet anders. Temeer niet nu de vrouw ter zitting expliciet heeft gesteld dat voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man de onttrekkingen bepalend zijn.
5.6.1
Aldus gaat het hof voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man uit van de gemiddelde onttrekkingen over de jaren 2014 tot en met 2017. Tussen partijen is niet in geschil dat die onttrekkingen in achtereenvolgende jaren bedroegen:
- € 36.850,-- in 2014;
- € 36.982,-- in 2015;
- € 35.435,-- in 2016;
- € 33.732,-- in 2017.
Dit brengt met zich dat de gemiddelde onttrekkingen over die jaren kunnen worden vastgesteld op een bedrag van afgerond € 35.750,-- per jaar. Hiervan uitgaande, berekent het hof de netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk op € 2.364,-- per maand. Het hof gaat daarbij uit van de door de man als productie 3 in hoger beroep in het geding gebrachte berekening, gecorrigeerd met de zelfstandigenaftrek – daar de man hier recht op heeft – en de door de man te betalen AO-premie ad € 3.779,-- per jaar, alsook de daarbij behorende fiscaliteiten. Dit brengt met zich dat de grief van de man in zoverre slaagt.
Grief 3 van de man
5.7
De
manheeft ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw nog een voorwaardelijke grief opgeworpen. Hij stelt zich op het standpunt dat als bij de aanvullende behoefte van de vrouw geen rekening wordt gehouden met een fictief rendement uit vermogen, maar met de werkelijke ontvangen rente, zulks ook dient te gebeuren bij vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de vrouw in het kader van het bepalen van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Alsdan dient het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, en daarmee van partijen, verminderd te worden. Geen rekening houdende met enig inkomen uit vermogen, maar wel met de daarop drukkende belasting, becijfert de man haar netto besteedbaar inkomen op € 625,-- per maand.
5.8
De
vrouwvoert aan dat zij met haar grief ten aanzien van de aanvullende behoefte enkel heeft willen zeggen dat haar werkelijke inkomsten uit vermogen aanzienlijk zijn gedaald, onder meer door de aankoop van haar eigen woning en door de daling van de rentepercentages door de jaren heen. Zij heeft dat met name aangevoerd in het kader van haar eigen draagkracht.
5.9
Aangezien uit het navolgende blijkt dat grief 3 van de vrouw ten aanzien van haar aanvullende behoefte slaagt, komt het
hoftoe aan bespreking van de door de man opgeworpen (voorwaardelijke) grief. Nu het hof het aldus redelijk acht om bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw uit te gaan van het werkelijke rendement uit vermogen, acht het hof niet redelijk om bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte uit te gaan van een veel hoger fictief rendement van 4%. Nu evenwel onbekend is wat het gemiddelde werkelijk behaalde rendement is over de periode 2014 tot en met 2017, acht het hof het reëel om het werkelijk behaalde rendement vast te stellen op 1%. Uitgaande van een vermogen ad € 102.541,-- becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2017 op € 710,-- netto per maand. Daarbij is voorts rekening gehouden met de overige niet in het geding zijnde posten, zoals een jaarlijks bruto inkomen uit arbeid ad € 7.500,-- bruto per jaar en de toepasselijke heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting). In zoverre slaagt de grief van de man.
5.9.1
Het voorgaande brengt met zich dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte gesteld kan worden op € 3.074,--(€ 2.364,-- + € 710,--) per maand.
Grieven 1 en 2 van de vrouw
5.10.
Op bovengenoemd bedrag van € 3.074,-- dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. De rechtbank heeft deze kosten, althans de tabelkosten zoals deze blijken uit het Rapport Expertgroep Alimentatie (hierna: Rapport alimentatienormen), bepaald op € 869,-- per maand in 2018. Daarnaast heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen verhoogd met een bedrag van € 88,-- per maand, nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit [woonplaats man] naar het speciaal onderwijs in [plaats] gaan en daarmee extra kosten gemoeid zijn voor leerlingenvervoer.
5.11
De
vrouwkan zich niet verenigen met de verhoging van de tabelbehoefte met een bedrag van € 88,-- per maand, daartoe stellende dat deze kosten niet zo uitzonderlijk zijn dat ze niet onder het standaard tabelbedrag zouden vallen. De eigen bijdrage van het leerlingenvervoer compenseert de anders door de man zelf te maken (reis)kosten.
5.12
De
manverweert zich daartegen. Naar zijn mening zijn de kosten van leerlingenvervoer uitzonderlijke kosten, die niet vallen onder het standaard tabelbedrag. De afstand tot school is ruim 30 kilometer en dat is geen reguliere afstand waarmee bij het opstellen van de behoeftetabellen rekening is gehouden. Er is evenmin sprake van een kostenpost die met andere posten kan worden gecompenseerd en derhalve treft de grief van de vrouw geen doel.
5.13
Het
hofzoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ als gehanteerd in het Rapport alimentatienormen, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Zoals blijkt uit rov. 5.9.1 kan dit netto besteedbaar gezinsinkomen worden gesteld op € 3.074,-- per maand.
5.13.1
Met inachtneming van de voor het jaar 2017 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in dat jaar, kan de tabelbehoefte van de kinderen in 2017 worden vastgesteld op circa € 679,-- netto per maand.
5.13.2
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de kosten van leerlingenvervoer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar het speciaal onderwijs bijzondere kosten zijn die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van de kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met ander uitgavenkosten. Aldus ziet het hof aanleiding om de kosten van de kinderen zoals deze blijken uit rov. 5.13.1 te vermeerderen met de kosten voor het leerlingenvervoer, zijnde € 88,-- netto per maand, hetgeen met zich brengt dat de kosten van de kinderen in 2017 door het hof worden vastgesteld op € 767,-- netto per maand. Aldus faalt de eerste grief van de vrouw. Nu het hof de kosten van de kinderen met inachtneming van al het voorgaande heeft vastgesteld op een lager bedrag dan de rechtbank heeft gedaan, treft de tweede grief van de vrouw in zoverre doel.
Grief 2 van de man
5.14
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen worden de hiervóór vastgestelde kosten van de kinderen in mindering gebracht, hetgeen met zich brengt dat voor partijen een bedrag van € 2.307,-- (€ 3.074,-- minus € 767,--) beschikbaar was. Van dit resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen in beginsel aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding of wel, anders gezegd, wordt de helft van dit resultaat genomen en een correctie van 20% toegepast op het aandeel van de vrouw in dit resultaat, omdat het voeren van twee huishoudens duurder is dan één. De rechtbank heeft een dergelijke correctie van 20% toegepast.
5.15
De
mangrieft tegen toepassing van deze correctie en voert in dit verband aan dat de vrouw geen woonlasten heeft. Zij bewoont een hypotheekvrije woning, zodat er in dit geval geen aanleiding bestaat om haar aandeel in het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen met 20% te verhogen.
5.16
De
vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde. De man legt het begrip woonlasten te beperkt uit. De vrouw is volledig verantwoordelijk voor alle kosten die verband houden met de woning, waaronder eigenaars- en gebruikerslasten, nutsvoorzieningen, brand- en inboedelverzekering. De man houdt daar ten onrechte geen rekening mee.
5.17
Het
hofziet in de omstandigheid dat de vrouw een woning zonder een daarop rustende hypotheek bewoont, geen aanleiding om de door de hiervoor in rov. 5.15 door de man omschreven en door de rechtbank toegepaste correctie achterwege te laten. Immers, het voeren van twee huishoudens is nu eenmaal duurder dan één. Niet alleen kan de vrouw alle met de woning verband houdende kosten, zoals onder meer eigenaarslasten, nutsvoorzieningen en verzekeringen niet meer delen, maar ook andere (huishoudelijke) kosten kunnen niet meer gedeeld worden, waarbij gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kosten voor de auto. Aldus faalt deze grief.
5.17.1
Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op, afgerond, € 1.384,-- netto per maand in 2017. Per 1 januari 2020 bedraagt de naar analogie van art. 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, afgerond, € 1.469,-- netto per maand en per 1 januari 2021, afgerond, € 1.513,-- netto per maand.
Behoeftigheid
5.18
Zowel de man als de vrouw grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw. Het hof zal deze grieven hieronder bespreken.
Grief 3 van de vrouw
5.19
De
vrouwstelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de vaststelling van haar aanvullende behoefte ten onrechte is uitgegaan van een fictief inkomen uit vermogen van € 4.293,-- per jaar. De spaartegoeden zijn fors geslonken door de aankoop van een eigen woning en voorts is het rendement op spaartegoeden uiterst laag. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken, blijkt dat de vrouw in 2019 rente-inkomsten ten bedrage van € 409,-- heeft genoten. Met dit werkelijke rendement dient rekening gehouden te worden.
5.2
De
manverweert zich. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met een inkomen uit vermogen van € 4.293,-- per jaar. De vrouw heeft er namelijk zelf voor gekozen om met haar vermogen hypotheekvrij een woning aan te kopen. Zij had haar vermogen ook kunnen investeren. Dat zij zulks niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico. Voorts acht de man het redelijk om met een fictief rendement uit vermogen van 4% te rekenen. Mocht het hof van oordeel zijn dat gerekend dient te worden met het werkelijke rendement, dan dient daarbij ook de rente over het bedrag dat de vrouw uit hoofde van het verrekenbeding zal ontvangen, meegenomen dienen te worden.
5.21
Het
hofacht het redelijk om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met het werkelijk door haar behaalde rendement uit haar vermogen zijnde € 409,-- per jaar. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij (een deel van) haar spaargeld heeft gebruikt voor de aankoop van een woning. Het hof ziet evenmin aanleiding om op dit moment rekening te houden met rente-inkomsten over het bedrag dat de vrouw uit hoofde van het verrekenbeding zal gaan ontvangen, omdat de vrouw dit geld thans nog niet heeft en zij voor de ontvangst van dit bedrag afhankelijk is van betaling hiervan door de man. Dit neemt overigens niet weg dat als betaling is geschied, partijen met elkaar in gesprek kunnen gaan en met behulp van deze beschikking van het hof de aanvullende behoefte van de vrouw, en daarmee de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, opnieuw kunnen berekenen. Aldus slaagt de grief van de vrouw.
Grief 4 van de vrouw
5.22
De
vrouwkan zich voorts niet verenigen met het gegeven dat de rechtbank rekening heeft gehouden met een klein netto inkomen aan schenkingen van € 5.320,-- per jaar. Zij stelt daartoe dat uit niets blijkt dat haar ouders haar in de toekomst zullen blijven schenken. Subsidiair, indien het hof van oordeel is dat rekening gehouden moet worden met klein netto-inkomen uit schenkingen, dan moet worden gerekend met maximaal € 2.660,--, zijnde de helft van het bedrag waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden in haar berekening, nu uit de door de man overgelegde rekeningafschriften blijkt dat in het verleden sprake was van een tweejaarlijkse schenking.
5.23
De
manis conform de rechtbank van mening dat rekening gehouden dient te worden met een klein netto inkomen aan schenkingen ten bedrage van € 5.320,-- per jaar, nu het gaat om een jaarlijks terugkerende schenking. In reactie op het subsidiaire standpunt van de vrouw, legt de man nadere stukken over, waaruit blijkt van een jaarlijkse schenking in voorgaande jaren.
5.24
Het
hofhoudt bij het vaststellen van de behoeftigheid geen rekening met een klein netto inkomen aan schenkingen. Daartoe is van belang dat het gegeven dat de vrouw in het verleden schenkingen van haar ouders ontving, niet zonder meer met zich brengt dat zij deze in de toekomst ook zal ontvangen. Het (blijven) ontvangen van schenkingen ligt immers buiten de invloedssfeer van de vrouw. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de ouders van de vrouw niet onderhoudsplichtig zijn jegens haar en zij op geen enkele rechtsgrond gehouden zijn om de vrouw schenkingen te doen. Daarmee slaagt de grief van de vrouw.
Grieven 4 en 5 van de man
5.25
De grieven van de
mankomen er op neer dat de vrouw geacht moet worden in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, althans subsidiair dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij ten minste inkomsten gelijk aan de bijstandsnorm kan genereren. De man kan zich verenigen met de overweging van de rechtbank dat de vrouw in staat moet worden geacht om ongeschoolde werkzaamheden te verrichten en dat zij zich in moet zetten om betaald werk te vinden, maar niet met het oordeel dat de vrouw daar nog enige tijd voor wordt gegund. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich op de arbeidsmarkt begeeft en dat zij zich zal inspannen om op korte termijn een (ongeschoolde) baan te vinden. Zij is immers al vanaf 15 maart 2019 op de hoogte van het standpunt van de man in deze. Bovendien is de vrouw al in mei 2018 met Stichting MEE en Amarant in gesprek gegaan over een traject tot herintreding op de arbeidsmarkt en verwacht mag worden dat dit traject inmiddels vruchten heeft afgeworpen, te meer nu de vrouw uit een tuindersfamilie komt en zij tot het huwelijk van partijen altijd in de tuinderij van haar ouders heeft meegewerkt. Dit zou zij thans weer kunnen doen, dan wel elders soortgelijke werkzaamheden gaan verrichten. De vraag naar ongeschoolde arbeid in de landbouw is zeer groot.
5.26
De
vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde en is van mening dat de man te weinig oog heeft voor de persoon en gesteldheid van de vrouw. De vrouw heeft enkel een middelbare schooldiploma (huishoudschool) en heeft tot aan het huwelijk in een supermarkt gewerkt. Kort na de huwelijkssluiting raakte zij in verwachting van een tweeling. Deze zwangerschap was zwaar en heeft geleid tot blijvende fysieke klachten. De vrouw heeft sedert haar uitval tijdens de zwangerschap geen betaalde arbeid meer verricht. Zij heeft gedurende het huwelijk de opvoeding van de kinderen en het huishouden voor haar rekening genomen. Van de vrouw kan aldus in redelijkheid niet verwacht worden betaalde arbeid te gaan verrichten. Zij betwist dat zij zonder enige moeite binnen een tuinderij aan het werk kan gaan, nu in deze sector door werkgevers vaak gekozen wordt voor de inzet van arbeidsmigranten.
5.27
Het
hofoverweegt als volgt. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in art. 1:157 BW, te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft thans geen inkomsten uit arbeid. Van de vrouw kan echter worden gevergd dat zij zich voldoende inspant om zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Echter, gelet op het op het opleidingsniveau van de vrouw, haar arbeidsverleden en haar beperkingen – uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 17 januari 2019, waarvan de inhoud door de man niet is betwist, blijkt onder meer dat de vrouw een licht verstandelijke beperking heeft, gecombineerd met een lage emotionele ontwikkeling – is het hof van oordeel dat de vrouw enige tijd gegund dient te worden om betaalde arbeid te vinden. Het hof gaat bij de vaststelling van haar behoeftigheid dan ook uit van de huidige situatie waarin zij geen inkomsten uit arbeid heeft en ziet thans geen aanleiding om rekening te houden met fictieve inkomsten. Daarmee falen de grieven 4 en 5 van de man.
5.28
Met inachtneming van het voorgaande, stelt het hof vast dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man aan haar te betalen partneralimentatie van € 2.247,-- bruto per maand in 2020 en € 2.347,-- bruto per maand in 2021. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de voor de vrouw toepasselijke algemene heffingskorting en heeft het hof rekening gehouden met, zoals uit voorgaande blijkt, een rendement uit vermogen van € 409,-- per jaar. Het hof is voor de berekening van de fiscale aspecten uitgegaan van een eigen vermogen van € 116.997,--, zijnde het bedrag dat de vrouw blijkens de door haar als productie 1 bij het appelschrift in het geding gebrachte financiële jaaroverzichten, op 31 december 2019 aan banktegoeden had.
Draagkracht van de man
5.29
De man stelt zijn draagkracht in de grieven 6 tot en met 9 aan de orde. Het hof zal deze hieronder bespreken.
Inkomsten
Grief 6 van de man
5.3
Deze grief heeft betrekking op zijn inkomstenzijde. De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:
“3.40 (…). Partijen bleken het er ter zitting over eens om aan de zijde van de man te rekenen met de te verwachten winst uit onderneming van € 66.524,=.”
5.31
De
mangrieft tegen dit oordeel. Hij voert daartoe aan dat, hoewel een winst van € 66.524,-- op jaarbasis in 2019 nog alleszins redelijk leek, de feitelijke situatie nu drastisch anders is. De man voorziet dat COVID-19 grote gevolgen zal hebben voor zijn jaaromzet en dus voor zijn winst uit onderneming. De exacte schade kan de man op dit moment nog niet berekenen. In zijn appelschrift geeft de man aan dat hij in de verslechterde economische situatie redenen ziet om het hof te verzoeken van de feitelijke winst uit onderneming over het jaar 2020 uit te gaan, althans van de prognose over 2020 en 2021. Ter zitting heeft de man een draagkrachtberekening overgelegd, waarbij hij naar zijn zeggen is uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 (€ 66.524,--), 2019 (€ 79.818,--) en 2020 (€ 25.032,--), zijnde € 57.125,--.
5.32
De
vrouwverweert zich hiertegen. Zij heeft de door de man recentelijk in het geding gebrachte stukken over 2020 gezien, maar aan deze stukken kan niet dezelfde waarde worden toegedicht als aan jaarstukken. De winst over 2020 lijkt lager uit te gaan vallen dan die de winst in 2019, maar dat is inherent aan het drijven van een onderneming, aangezien winst nu eenmaal fluctueert. Er zijn ook een aantal posten die de man in 2020 opvoert, waarbij de vrouw vraagtekens heeft. Zij wijst daarbij op de huisvestingskosten en de inventaris en machinekosten die in 2020 hoger zijn dan in 2019. Deze kostenposten drukken het resultaat, maar de man heeft deze kosten zelf in de hand. De vrouw acht de cijfers over 2020 niet representatief en acht het realistisch om uit te gaan van een (gemiddelde) winst uit onderneming van € 66.524,--.
5.33
Het
hofstelt vast dat partijen het in eerste aanleg ter zitting erover eens waren om aan de zijde van de man te rekenen met de te verwachten winst uit onderneming van € 66.524,--. Het hof ziet in hetgeen is aangevoerd, onvoldoende aanleiding om daarvan af te wijken. Over 2020 zijn nog geen definitieve jaarstukken beschikbaar en hoewel de winst over dat jaar lager lijkt te gaan uitvallen dan in voorgaande jaren, ziet het hof daarin, mede gelet ook op de in het verleden behaalde winsten, geen aanleiding om de voor de draagkracht van de man relevante winst uit onderneming thans naar beneden toe bij te stellen. Daarmee faalt de grief van de man.
Grief 7 van de man
5.34
De
mankan zich er voorts niet mee verenigen dat de rechtbank in de beschikking waarvan beroep aan de lastenzijde rekening heeft gehouden met een premie AOV van € 315,-- per maand, althans de man verzoekt het hof met ingang van 1 januari 2020 rekening te houden met een premie ten bedrage van € 377,-- per maand. De reden daarvoor is dat de man de dekking van zijn AOV heeft uitgebreid, aangezien hij thans de hoofdopvoeder van de kinderen is en de verzekering op basis van de oude dekking pas in het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid zou overgaan tot uitbetaling. Met de huidige dekking, zal de man bij eventuele arbeidsongeschiktheid óók in het eerste jaar een uitkering ontvangen.
5.35
De
vrouwbetwist niet dat de man per 1 januari 2020 een hogere premie, zijnde € 377,-- per maand, betaalt voor zijn AOV. De vrouw betwist echter wel dat hiermee rekening gehouden moet worden, nu zij de noodzaak voor het uitbreiden van de dekking niet inziet. De man was tijdens het huwelijk immers ook kostwinner en de “oude” verzekering bood toen kennelijk voldoende zekerheid. De vrouw ziet niet goed in dat de door de man benoemde omstandigheden daarin verandering hebben gebracht.
5.36
Het
hofacht de door de man gemaakte keuze om de dekking van zijn AOV uit te breiden, ook in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, een begrijpelijke keuze. Mocht de man onverhoopt arbeidsongeschikt raken, dan blijft de man het eerste jaar – anders dan voorheen het geval was – niet verstoken van enige inkomsten, aangezien de verzekering dan onmiddellijk tot uitkering zal overgaan. Dit is ook in het belang van de vrouw, die thans voor haar inkomsten afhankelijk is van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage. Nu de vrouw niet bestrijdt dat de man deze hernieuwde verzekering daadwerkelijk heeft afgesloten en de door hem genoemde premie ook daadwerkelijk betaalt, ziet het hof aanleiding om per ingangsdatum van de partneralimentatie (zijnde 16 april 2020) rekening te houden met een premie AOV ad € 377,-- per maand. Daarmee slaagt de grief van de man.
Grief 8 van de man
5.37
De
manheeft voorts een grief opgeworpen tegen het feit dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Althans, de man stelt dat hij vanaf 2021 niet meer in aanmerking komt voor deze korting, aangezien [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2020 twaalf jaar oud zijn geworden, waarmee het recht op deze heffingskorting is komen te vervallen.
5.38
De
vrouwverweert zich door te stellen dat het hof niet vooruit zou moeten lopen op toekomstige wijzigingen.
5.39
Het
hofstelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op [geboortedatum] 2020 twaalf jaar oud zijn geworden. Daarmee staat vast dat de man vanaf het jaar 2021 geen aanspraak meer kan maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zodat het hof dit per 1 januari 2021 ook niet (meer) zal doen. Aldus slaagt de grief van de man.
Grief 9 van de man
5.4
De
manis voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem opgevoerde “huurwaarde” van zijn woning in [woonplaats man] , ten bedrage van € 3.577,-- per jaar. Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het forfait eigenaarslasten van € 95,-- per maand.
5.41
De
vrouwheeft ter zitting naar voren gebracht dat zij akkoord is met het meenemen van een bedrag ad € 95,-- per maand ter zake het forfait eigenaarslasten. Ten aanzien van de “huurwaarde” is de vrouw van mening dat de rechtbank hiermee terecht geen rekening heeft gehouden, nu het een fictief bedrag is, dat in het leven is geroepen om fiscaal voordeel te genieten.
5.42
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat bij de draagkrachtberekening rekening gehouden dient te worden met een bedrag ad € 95,-- per maand ter zake het forfait eigenaarslasten, zodat het hof hiermee rekening zal houden. In zoverre slaagt de grief van de man dus.
Voor zover het betreft de “huurwaarde” – ook wel “eigenwoningforfait” is het hof van oordeel dat deze grief niet kan slagen. Daartoe is van belang dat de man het eigenwoningforfait in de jaarstukken (winst- en verliesrekening) opvoert onder “huisvestingskosten”, doch heeft nagelaten duidelijk te maken wat dit betekent voor zijn privélasten. Om die reden zal het hof het eigenwoningforfait buiten beschouwing laten.
Draagkrachtberekening hof/vaststelling alimentatie
5.43
Het hof gaat aldus aan de inkomenszijde uit van een te verwachten winst uit onderneming van € 66.524,--. Daarbij houdt het hof, conform de draagkrachtberekening zoals gehecht aan de bestreden beschikking en nu daartegen niet is gegriefd, rekening met een mutatie in de fiscale reserve van -/- € 6.280,--.
Voorts houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, met de door de man te betalen premie AOV en de toepasselijke heffingskortingen.
Daarbij is de door de man zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen.
5.44
Aan de lastenzijde houdt het hof conform de bestreden beschikking, nu hiertegen niet is gegriefd, rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Het hof houdt voorts, voor wat betreft woonlasten, enkel rekening met een forfait aan eigenaarslasten van € 95,-- per maand. Echter gelet op het feit dat de gemiddelde basishuur in mindering strekt op de woonlast, heeft de man per saldo geen woonlast.
Voor wat betreft de ziektekosten, heeft de man een polis 2019 en een polis 2021 in het geding gebracht. Nu de man geen polis over 2020 in het geding heeft gebracht, gaat het hof ervan uit dat de premie ZVW in 2020 gelijk is aan de premie ZVW 2019. Aldus houdt het hof rekening met de navolgende (afgeronde) maandelijkse ziektekosten, nu deze niet zijn bestreden en deze het hof ook niet onaannemelijk voorkomen:
€ 116,-- aan basispremie ZVW en € 40,-- aan aanvullende premie (2020);
€ 124,-- aan basispremie ZVW en € 44,-- aan aanvullende premie (2021);
€ 32,-- aan verplicht eigen risico in zowel 2020 en 2021;
minus € 33,- (2020) respectievelijk € 34,-- (2021) zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
5.45
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.45.1
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat hij levert in de kosten van de kinderen. Het hof houdt voorts rekening met het feit dat de man volledig in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorziet. Deze kosten bedragen volgens de behoeftetabel in 2017 € 679,-- per maand, hetgeen (afgrond) geïndexeerd in 2020 € 721,-- per maand bedraagt en in 2021 € 742,-- per maand. Daarnaast houdt het hof rekening met de kosten van het leerlingenvervoer, welke kosten voor het schooljaar 2020/2021 € 680,-- per jaar bedragen. Aldus zal hof in zowel 2020 als 2021 rekening houden met een bedrag van, afgerond, € 57,-- per maand aan leerlingenvervoer.
5.46
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (zijnde 16 april 2020) tot 1 januari 2021 draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.652,-- per maand en met ingang van 1 januari 2021 draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.381,-- per maand.
Terugbetaling
5.47
Nu de door het hof vastgestelde partneralimentatie hoger is dan de partneralimentatie die de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, is terugbetaling van teveel betaalde partneralimentatie niet aan de orde. Het aanvullende verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
Afbouw
5.48
De
manheeft zich nog op het standpunt gesteld dat, zo hij geacht wordt partneralimentatie te betalen, een afbouwregeling redelijk is. Immers, van de vrouw kan verwacht worden dat zij zich inspant om inkomsten uit loondienst of eigen onderneming te genereren om zo, tezamen met haar inkomsten uit vermogen, op den duur volledig in eigen levensonderhoud te voorzien.
5.49
De
vrouwverweert zich hiertegen, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds bij de bespreking van de grieven heeft aangevoerd. Er kan niet uitgegaan worden van een toekomstig, onzeker scenario.
5.5
Het
hofoverweegt als volgt. Een afbouwregeling kan worden vastgesteld als ervan wordt uitgegaan dat de behoefte aan een onderhoudsbijdrage met de jaren afneemt vanwege een daling in de aanvullende behoefte van de vrouw, bijvoorbeeld omdat haar inkomsten of haar verdiencapaciteit toenemen, dan wel vanwege het verbleken van haar huwelijkse behoefte. Partijen hebben een lang huwelijk gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. De man heeft gedurende het huwelijk fulltime gewerkt en de vrouw heeft overwegend de zorg voor de kinderen op zich genomen. Gelet op haar opleidingsniveau, werkervaring en beperkingen, acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw in de nabije toekomst in staat zal zijn voor een groot deel in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval een afbouwregeling in welke vorm dan ook vast te stellen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.51
De rechtbank heeft (in rov. 3.68 van de bestreden beschikking) , gelet op hetgeen in de bestreden beschikking is overwogen en gelet op de overeenstemming van partijen dat de cijfers van [kantoor] als uitgangspunt kunnen worden genomen met betrekking tot de verrekening over verschillende jaren, de hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in het kader van de afwikkeling van het verrekenbeding per jaar als volgt bepaald:
- 2007: € 9.205,--
- 2008: € 4.653,--
- 2009: € 7.843,--
- 2010: € 8.983,-- (€ 13.983,-- - € 5.000,--)
- 2011: € 11.063,-- (€ 16.063,-- - € 5.000,--)
- 2012: € 6.671,-- (€ 11.671,-- - € 5.000,--)
- 2013: € 2.237,-- (€ 7.237,-- - € 5.000,--)
- 2014: € 5.000,-- (€ 10.000,-- - € 5.000,--)
- 2015: € 5.000,-- (€ 10.000,-- - € 5.000,--)
- 2016: € 4.568,-- (€ 9.568,-- - € 5.000,--)
- 2017: € 34.436,--
- 2018: € 3.964,-- (5/12 x € 9.514,--)
Totaal: € 103.623,--
5.52
Partijen hebben over en weer grieven gericht tegen deze vaststelling. De bezwaren van partijen komen hieronder, bij bespreking van de grieven aan de orde.
Grieven 5 en 6 van de vrouw
5.53
Deze grieven zien op de door de rechtbank toegepaste correctie op de cijfers over 2010-2016 in verband met het zogenaamde “meerwerk”. De rechtbank is in rov. 3.63 tot het volgende oordeel gekomen:
“3.63. Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval in de periode van 2010 tot en met 2016 sprake geweest van enkel een fiscale constructie tussen de ouders van de man en de man om zijn aandeel in de onderneming in de loop der jaren fiscaal te vergroten. De man heeft in verband met hiermee verwezen naar de post “vergoeding meerwerk” voor een bedrag van € 10.000,= per jaar in de samenstellingsverklaring 2010 door hem overgelegd als productie 11B. In de stukken is jaarlijks een vergoeding meerarbeid opgenomen voor een bedrag van € 10.000,=. Productie 11B van de man onderschrijft dat al met meerwerk is gerekend vanaf 2010. De rechtbank ziet deze constructie niet als een wijziging van de huwelijkse voorwaarden en is dan ook van oordeel dat een notariële akte niet vereist is om daaraan rechten te ontlenen. De door de man overgelegde brief van 7 maart 2016 van [kantoor] aan beide partijen beschrijft naar het oordeel van de rechtbank de tussen partijen in het verleden gemaakte afspraken. De ouders van de man en de man hebben de bedrijfsovername geheel binnen de familie geregeld met de bedoeling dat de vrouw daar geen aanspraak op kon maken. Naar het oordeel van de rechtbank passen deze afspraken in de tussen partijen bestaande praktijk waarbij zij financieel strikt gescheiden leefden. De vrouw hield de schenkingen van haar ouders apart en de man nam alle financiële gevolgen van de onderneming voor zijn rekening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn stelling dat de cijfers vanaf 2010 jaarlijks gecorrigeerd dienen te worden voldoende onderbouwd.
De rechtbank zal de cijfers voor de jaren 2020 tot en met 2016 corrigeren met € 10.000,= per jaar. Dat betekent dat de helft daarvan, dus € 5.000,= per jaar, gecorrigeerd dient te worden op de vordering van de vrouw. Het totaalbedrag dat in verband met hiermee in mindering gebracht dient te worden op haar vordering is € 35.000,=.”
5.54
De
vrouwkan zich niet verenigen met de correctie die de rechtbank heeft toegepast op de vordering die zij op de man heeft in het kader van het verrekenbeding. Zij betwist dat zij met de man heeft afgesproken om in de periode 2010-2016 een bedrag van jaarlijks € 10.000,-- niet in de verrekening te betrekken. Het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen is niet bewezen dan wel aannemelijk gemaakt. De vrouw betwist ook aanwezig te zijn geweest bij het gesprek van 15 februari 2016 waar [kantoor] in de brief van 7 maart 2016 over schrijft. Ten bewijze van haar stelling dat partijen geen afspraken maakten over de “meerarbeid” legt zij de schriftelijke uitwerkingen van [kantoor] van het verrekenbeding tussen partijen over de jaren 2007 tot en met 2013 over. In de uitwerkingen tot en met 2011, die door partijen voor akkoord zijn getekend, wordt met geen woord gerept over “meerarbeid”. Hoewel de uitwerkingen over 2012 en 2013 om onduidelijke redenen niet zijn ondertekend, kan er over de te verrekenen bedragen in die jaren geen discussie bestaan. Enige correctie zou indruisen tegen de overeenstemming die partijen bereikten over de te verrekenen bedragen. Naar de mening van de vrouw dient de man dan ook alsnog veroordeeld te worden tot betaling van en bedrag van € 138.623,-- in plaats van tot een bedrag van € 103.623,--.
5.55
De
manverweert zich. Partijen hebben in het verleden om fiscale redenen afgesproken dat het aandeel van de man in de onderneming steeds groter zou worden, met als doel dat er bij de overdracht van het aandeel van de ouders van de man aan de man minder overdrachtsbelasting betaald zou moeten worden. Tijdens de bespreking met mevr. [betrokkene] van [kantoor] op (het hof begrijpt:) 15 februari 2016 bij partijen thuis, is de extra beloning van € 10.000,-- per jaar voor het meerwerk uitgebreid aan de orde geweest. Partijen hebben toen beide aangegeven dat het niet hun bedoeling is, en niet de bedoeling van de ouders van de man, om de extra inkomsten van de man met de vrouw te verrekenen op grond van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. [kantoor] heeft echter nagelaten om rekening te houden met voornoemde fiscale constructie en slechts de praktijk beschreven, vermoedelijk door een interne miscommunicatie bij [kantoor] . De rechtbank heeft aldus op juiste gronden bepaald dat de jaarlijks vastgestelde verrekenvorderingen met € 5.000,-- dienen te worden gecorrigeerd.
5.56
Het
hofoverweegt als volgt. [kantoor] heeft in de samenstellingsverklaringen de hoogte van de verrekenvorderingen vastgesteld, zodat daar – gelet ook op het bepaalde in art. 15 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden – vanuit gegaan dient te worden. Uit laatstgenoemd artikel blijkt immers:
“1. (…); de verrekening heeft eveneens plaatsgevonden als de echtgenoten hebben vastgesteld welk bedrag de ene echtgenoot uit hoofde van de verrekening van de andere echtgenoot te vorderen heeft.”
De man beroept zich weliswaar op een overeenkomst tussen partijen, maar nu deze overeenkomst in feite een wijziging van de huwelijkse voorwaarden inhoudt, kan dit de man niet baten. Een wijziging van huwelijkse voorwaarden kan immers alleen bij notariële akte plaatsvinden (HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399).
5.56.1
Voor zover de man betoogt dat de overeenkomst geen wijziging van de huwelijkse voorwaarden inhoudt, of met de overeenkomst nader invulling wordt gegeven aan de huwelijkse voorwaarden, gaat dit betoog ook niet op. Op de man rust de stelplicht en zo nodig de bewijslast van de stelling dat partijen een andersluidende afspraak hebben gemaakt, die maakt dat niet uitgegaan kan worden van de door [kantoor] vastgestelde verrekenbedragen en dat daarop een correctie toegepast dient te worden. De man heeft daartoe, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende gesteld. Dat, zoals de man onder verwijzing naar de brief van 7 maart 2016 van [kantoor] stelt, vermoedelijk sprake is (geweest) van een interne miscommunicatie bij [kantoor] waardoor de verrekening niet heeft plaatsgevonden conform afspraak kan, nog los van het feit dat de vrouw het bestaan van deze afspraak gemotiveerd heeft betwist, niet leiden tot een correctie over reeds vastgestelde verrekenvorderingen in het verleden. In zoverre – derhalve voor zover de rechtbank over de jaren 2010-2016 een correctie heeft toegepast – slagen de grieven van de vrouw.
Grieven 10 en 11 van de man
5.57
De
mangrieft tegen de door de rechtbank over 2007 tot en met 2011 vastgestelde te verrekenen bedragen. Voor wat betreft 2007 is het bedrag in de eerste plaats onjuist, omdat de volledige vermogenstoename door “box 1 inkomen” in 2007 is meegenomen, terwijl partijen op 24 augustus 2007 zijn getrouwd. Aldus behoort slechts 130/365 van de totale vermogenstoename als gevolg van overgespaarde inkomsten tot het te verrekenen vermogen. Verder heeft er over de jaren 2007 tot en met 2011 – in tegenstelling tot in de jaren daarna – geen correctie plaatsgevonden in verband met de belastingheffing over het vermogen van de vrouw, welke heffing door partijen gezamenlijk is betaald. (Fictief) rendement over “box 3 vermogen” en de belasting daarover, behoort niet tot het te verrekenen vermogen. De man wijst in dat verband ook op art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, waarin is opgenomen dat enkel “box 1 inkomen” tot het te verrekenen vermogen behoort.
Aldus dient voor wat betreft dit laatste punt over 2007 een correctie van € 1.022,-- plaats te vinden, hetgeen uiteindelijk – met inachtneming van het feit dat gelet op de huwelijksdatum niet over geheel 2007 verrekend dient te worden – leidt tot een te verrekenen vermogen over 2007 van € 2.914,49.
Voor wat betreft de jaren 2008 tot en met 2011 leidt dit tot de navolgende correcties op de “mutatie rekening-courant” en derhalve tot het te verrekenen bedrag van:
2008: € 1.137,-- (correctie) en € 3.516,-- (te verrekenen bedrag);
2009: € 1.326,-- (correctie) en € 6.517,-- (te verrekenen bedrag);
2010: € 1.438,-- (correctie) en € 7.545,-- (te verrekenen bedrag);
2011: € 1.416,-- (correctie) en € 9.647,-- (te verrekenen bedrag).
5.58
De
vrouwverweert zich. Zij wijst ten aanzien van het door de man in de eerste plaats opgeworpen punt op de in de samenstellingsverklaring van [kantoor] over 2007 opgenomen uitgangspunten. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat de ingangsdatum van de uitwerking in overleg met partijen is bepaald op 1 januari 2007 en niet op de feitelijke huwelijksdatum.
De door de man verzochte correctie in verband met de huwelijksdatum van 24 augustus 2007 kan dan ook niet worden toegewezen.
Partijen hebben in gezamenlijk overleg met [kantoor] uitwerking gegeven aan het verrekenbeding en daarbij is overeenstemming bereikt tussen partijen, getuige het feit dat partijen ook voor akkoord tekenden. De man kan daarop thans niet eenzijdig terugkomen en voert daartoe ook geen juridische grondslag aan. De vrouw betwist ook dat er ooit met haar is gesproken over de door de man benoemde correctie. Tussen partijen is ook nooit in geschil geweest dat dergelijke belastingaanslagen niet gezamenlijk werden betaald.
5.59
Het
hofoverweegt als volgt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder rov. 5.56 is overwogen oordeelt het hof dat met het gereedkomen en ondertekenen van de samenstellingsverklaringen over de jaren 2007 tot en met 2011, sprake is van verrekening zoals bedoeld in art. 15 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn hier dan ook aan gebonden. Gelet hierop, ziet het hof in hetgeen de man heeft aangevoerd en bezien ook de betwisting door de vrouw, geen ruimte voor de door hem voorgestane correcties voor wat betreft de vermogensrendementsheffing. Ook het feit dat in 2007 verrekening heeft plaatsgevonden over het gehele jaar, terwijl partijen pas op 24 augustus 2007 zijn getrouwd, maakt niet dat er een correctie over dat jaar dient plaats te vinden. Daarbij is van belang dat in de samenstellingsverklaring van [kantoor] over 2007 uitdrukkelijk is opgenomen dat de ingangsdatum van de uitwerking in overleg met partijen is bepaald op 1 januari 2007 en niet op de feitelijke huwelijksdatum. Daarmee falen de grieven.
Grief 12 van de man
5.6
De
mankan zich ook niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde te verrekenen bedragen over 2014 en 2015. Partijen hebben in eerste aanleg de administratieve uitwerking van de huwelijkse voorwaarden over 2014 en 2015 niet overgelegd. Bij gebrek aan informatie heeft de rechtbank de vrouw gevolgd in haar stelling dat de man over beide jaren € 10.000,-- dient te voldoen. De man legt thans de administratieve uitwerkingen over, waaruit volgt dat de man over 2014 € 3.154,-- aan de vrouw dient te betalen en dat de vrouw over 2015 € 1.064,-- aan de man dient te betalen. De man voert daarbij nog aan dat deze bedragen gecorrigeerd dienen te worden met de door de rechtbank toegepaste correctie ad € 5.000,--.
5.61
De
vrouwrefereert zich aan het oordeel van het hof, met uitzondering van hetgeen de man ten aanzien van de door de rechtbank toepaste correctie ad € 5.000,-- naar voren heeft gebracht. Daarvoor wijst zij naar haar grieven 5 en 6.
5.62
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft de samenstellingsverklaringen van [kantoor] over 2014 en 2015 overgelegd. Deze zijn weliswaar niet door partijen ondertekend, maar nu gesteld noch is gebleken dat het door de man gestelde (zonder correctie) te verrekenen bedrag over 2014 van € 3.154,-- (door de man aan de vrouw te betalen) en over 2015 van € 1.064,-- (door de vrouw aan de man te betalen) onjuist is, gaat het hof hiervan uit. In zoverre slaagt de grief. Voor zover de man in zijn grief heeft gesteld dat daarop nog een correctie ad € 5.000,-- toegepast dient te worden, faalt de grief, onder verwijzing naar hetgeen het hof hierboven in rov. 5.56 reeds heeft overwogen.
Grief 13 van de man
5.63
De
mangrieft voorts tegen het door de rechtbank over 2016 vastgestelde te verrekenen bedrag. Hij stelt dat de rechtbank voor wat betreft 2016 abusievelijk heeft gerekend met het bedrag dat in de samenstellingsverklaring is opgenomen onder het “te verdelen overschot” in plaats van met het bedrag dat is opgenomen onder “mutatie rekening-courant”.
5.64
De
vrouwrefereert zich aan het oordeel van het hof.
5.65
Het
hofzal voor wat betreft het te verrekenen bedrag over 2016 uitgaan van het in de samenstellingsverklaring 2016 onder “mutatie rekening-courant” vermelde bedrag, nu hiervan ook in voorgaande jaren vanuit is gegaan en ook de vrouw in haar berekeningen uitgaat van het bedrag dat is opgenomen onder “mutatie rekening-courant” (zie verzoekschrift eerste aanleg onder punt 27). Daarmee slaagt de grief van de man. Het hof stelt het te verrekenen bedrag over 2016 aldus vast op € 1.064,-- (door de vrouw aan de man te betalen).
Grieven 14 en 15 van de man
5.66
De
mankan zich voorts niet verenigen met het door de rechtbank vastgestelde te verrekenen bedrag over 2017. De rechtbank heeft naar zijn mening ten onrechte geoordeeld dat geen correctie dient te worden gemaakt op de winst die de man in 2017 heeft gemaakt, in verband met de vrijval van € 34.572,-- van een lijfrente-uitkering die in werkelijkheid nooit is genoten. Primair voert de man daartoe aan dat de vrijgevallen rente niet valt onder het inkomensbegrip als geformuleerd in de huwelijkse voorwaarden, zodat het ook niet tot de overgespaarde inkomsten van partijen behoort. De man wijst daarbij op art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en is van mening dat de lijfrente-uitkering valt onder de aldaar bepaalde uitzondering “eventuele overige inkomsten die redelijkerwijze niet als inkomsten uit werk of daarvoor in de plaats treden inkomsten kunnen worden aangemerkt.” Het alsdan te verrekenen vermogen dient te worden gecorrigeerd met de helft van de lijfrentevrijval, verminderd met de over dit bedrag betaalde inkomstenbelasting, waardoor het te verrekenen bedrag uitkomt op € 16.607,--.
Mocht het hof van oordeel zijn dat lijfrentevrijval wél onder het inkomensbegrip van de huwelijkse voorwaarden valt, dan stelt de man zich subsidiair op het standpunt dat over het jaar 2017 een correctie op de winst uit onderneming dient te worden gemaakt, omdat daarin een vrijval van een lijfrente-uitkering is meegenomen die in werkelijkheid nooit is genoten. Het betreft hier een fiscale constructie. Ook wat betreft het subsidiaire standpunt komt de man tot een te verrekenen vermogen van € 16.607,--.
Meer subsidiair merkt de man op dat ook in de berekening over 2017 door de rechtbank abusievelijk is gerekend met het “te verdelen overschot” in plaats van de “mutatie rekening-courant” en komt de man tot een te verrekenen vermogen van € 24.948,--.
5.67
De
vrouwvolgt de man niet in zijn primaire standpunt en stelt dat de vrijgevallen lijfrente wél onder het inkomensbegrip valt. De uitkeringen uit een lijfrente worden door de fiscus als inkomen beschouwd en deze dienen ook als zodanig te worden aangegeven in de aangifte IB.
De vrouw volgt de man evenmin in zijn subsidiaire standpunt. De uitkering moet worden gezien als een reëel inkomen en het mag niet uitmaken op welke wijze en/of met welk doel de uitkering is aangewend.
Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt refereert de vrouw zich aan het oordeel van de man.
5.68
Het
hofoverweegt als volgt. Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen luidt als volgt:
Inkomen en belastingen
Artikel 5
1. In deze huwelijkse voorwaarden wordt, onverminderd het bepaalde in de leden 3 en 4 onder “inkomen” verstaan inkomen uit werk, winst uit onderneming daaronder begrepen, en daarvoor in de plaats tredende inkomsten zoals uitkeringen en pensioenen, mitsdien de inkomsten die op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001, hierna in dit artikel aan te duiden als “de Wet”, worden belast in box 1 (inkomen uit werk en woning), met uitzondering van:
(…)
eventuele overige inkomsten die redelijkerwijze niet als inkomsten uit werk of daarvoor in de plaats tredende inkomsten kunnen worden aangemerkt;
(…)
Inkomsten die fiscaal aan een echtgenoot worden toegerekend worden geacht te behoren tot het inkomen van de echtgenoot die de inkomsten feitelijk heeft genoten.”
5.68.1
Uitleg van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden overeenkomstig de Haviltex-maatstaf. Daarbij komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijze aan de bepaling moesten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten.
De man heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat partijen de bedoeling hebben gehad om de lijfrente van het in artikel 5 gekozen inkomensbegrip uit te sluiten. In artikel 5 hebben partijen gekozen voor een “fiscaal inkomensbegrip”. Het doel van een lijfrente is om op een fiscaal voordelige manier voor extra inkomen te zorgen. De uitkeringen uit een lijfrente worden door de fiscus als inkomen beschouwd en deze inkomsten worden op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 ook belast in box 1. Aldus valt de vrijgevallen lijfrente onder het in art. 5 van de huwelijkse voorwaarden beschreven inkomensbegrip. De man stelt weliswaar dat de vrijgevallen lijfrente valt onder de hierboven beschreven uitzonderingsgrond, maar die enkele niet onderbouwde stelling is, bezien ook de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende om zulks te concluderen. In zoverre falen de grieven.
5.68.2
Ten aanzien van het subsidiair door de man aangevoerde, overweegt het hof dat uit de (door de man als productie 12 bij zijn verweerschrift in hoger beroep overgelegde) jaarrekening 2017 volgt dat de lijfrente in dat jaar tot uitkering is gekomen. Het standpunt van de man dat de lijfrente-uitkering dat jaar niet genoten is omdat sprake is van een fiscale constructie is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, en met het oog op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Om die reden ziet het hof geen aanleiding om een correctie op de winst toe te passen. Ook in zoverre faalt de grief.
5.68.3
Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van de man, overweegt het hof onder verwijzing naar rov. 5.65, dat voor het te verrekenen bedrag over 2017 rekening gehouden dient te worden met het bedrag dat in de samenstellingsverklaring 2017 onder “mutatie rekening-courant” is vermeld, derhalve met een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 24.948,--. In zoverre slaagt de grief van de man.
Grief 16 van de man
5.69
De
mangrieft ook tegen het door de rechtbank vastgestelde te verrekenen bedrag over 2018. Ook hier geldt dat de rechtbank abusievelijk heeft gerekend met het “te verdelen overschot” in plaats van met “mutatie rekening-courant”. Bovendien is bij de berekening over 2018 van andere uitgangspunten uitgegaan dan over de jaren daarvoor. Zo zijn er geen privécorrecties meegenomen en ook is op 31 mei 2018 geen balans opgemaakt. Een exacte berekening is niet gemaakt, en kan niet worden gemaakt. De man stelt zich om die reden op het standpunt dat voor 2018 uitgegaan dient te worden van het gemiddelde te verrekenen vermogen over de huwelijkse periode x 5/12. De man becijfert dit op € 1.626,--. Subsidiair stelt de man dat hij op grond van de “mutatie rekening-courant” aan de vrouw moet voldoen € 3.100,--(€ 7.439,-- x 5/12).
5.7
De
vrouwverweert zich en voert aan dat de boekhouder in opdracht van de man de verrekenvordering over 2018 heeft becijferd. De vrouw mag ervan uitgaan dat dit op dezelfde wijze is gebeurd als in andere jaren en dat de boekhouder ook over alle relevante informatie beschikte op dat moment. De man voert ook geen juridische grondslag aan voor de wijziging. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt refereert de vrouw zich aan het oordeel van het hof.
5.71
Het
hofoverweegt als volgt. De man stelt weliswaar dat bij de berekening over 2018 van andere uitgangspunten is uitgegaan dan voorgaande jaren, maar de man heeft zulks, in het licht van het gegeven dat [kantoor] zich voor wat betreft de samenstellingsverklaring heeft gebaseerd op de door partijen verstrekte gegevens en in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij en in zoverre faalt de grief.
De grief van de man slaagt wel voor zover hij stelt dat de rechtbank abusievelijk is uitgegaan van het “te verdelen overschot” in plaats van “mutatie rekening-courant”. Het hof ziet evenwel geen aanleiding om op het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ad € 7.439, zoals vermeld onder mutatie rekening-courant, een factor 5/12 toe te passen. Daartoe is van belang dat bij de samenstellingsverklaring vermelde uitgangspunten blijkt dat bij het opstellen daarvan reeds rekening is gehouden met het feit dat 2018 door het uiteengaan van partijen een gebroken jaar is. Aldus dient de man over 2018 aan de vrouw te betalen een bedrag van € 7.439,--.
Grief 17 van de man
5.72
Deze grief behelst in feite niets anders dan een conclusie, volgend uit de eerder door de man opgeworpen grieven. Met de bespreking van voorgaande grieven, behoeft deze grief dan ook geen afzonderlijke bespreking meer.
Conclusie te verrekenen vermogen
5.73
Op grond van het voorgaande, stelt het hof de hoogte van het door de man aan de vrouw (voor wat betreft 2015: door de vrouw aan de man) te betalen bedrag in het kader van de afwikkeling van het verrekenbeding per jaar als volgt vast:
- 2007: € 9.205,--
- 2008: € 4.653,--
- 2009: € 7.843,--
- 2010: € 13.983,--
- 2011: € 16.063,--
- 2012: € 11.671,--
- 2013: € 7.237,--
- 2014: € 3.154,--
- 2015: - € 1.064,--
- 2016: € 9.568,--
- 2017: € 24.948,--
- 2018: € 7.439,--
Totaal: € 114.700,-- door de man aan de vrouw te betalen.
Onverschuldigde betaling
5.74
De man heeft nog aangevoerd dat voor het geval op grond van deze beschikking mocht blijken dat hij teveel aan de vrouw heeft betaald, zij dit als onverschuldigd dient terug te betalen. Nu uit het voorgaande echter blijkt dat de man méér aan de vrouw dient te betalen dan de rechtbank heeft bepaald, is daarmee het belang aan bespreking van deze grief komen te ontvallen.
Grief 7 van de vrouw
5.75
Deze grief ziet op de afwijzing van haar verzoek tot afgifte van de inboedelgoederen.
5.76
Het
hofstelt vast dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt, welke overeenstemming zij als volgt hebben vormgegeven. Partijen hebben afgesproken dat zij met behulp van hun advocaten aan de hand van de door de vrouw opgemaakte inboedellijst, zullen nagaan welke goederen daarvan zich nog bij de man bevinden. De man heeft zich bereid verklaard om deze goederen aan de vrouw ter hand te stellen, waarbij de advocaten een ondersteunende rol zullen spelen. Gelet op het voorgaande behoeft de door de vrouw opgeworpen grief thans geen bespreking meer.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap van inboedel betreft.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de vrouw en van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 16 december 2019, voor zover het de partneralimentatie betreft en voor zover daarbij de man is veroordeeld om uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 103.623,-- aan de vrouw te voldoen en voor zover het de inboedel betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
In zaaknummer 200.275.722/01
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
-€ 1.652,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2021;
-€ 1.381,- per maand met ingang van 1 januari 2021, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
In zaaknummer 200.275.723/01
veroordeelt de man om aan de vrouw, uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, te voldoen een bedrag van € 114.700,--;
verstaat dat partijen ten aanzien van de inboedel zijn overeengekomen als weergegeven in rov. 5.76;
In beide zaaknummers
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.