Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
rechtbankis voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgegaan van het gemiddelde van de onttrekkingen over de jaren 2014 tot en met 2018, zijnde € 46.191,-- per jaar.
manstelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het jaar 2018 heeft meegenomen bij de vaststelling van het (gemiddelde) van zijn netto besteedbaar inkomen. De vrouw heeft in mei 2018 de woning verlaten en dat jaar is dus representatief noch relevant voor de behoeftebepaling van de vrouw. De man vindt dan ook dat uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van de onttrekkingen over de jaren 2014 tot en met 2017, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen aan zijn zijde van € 2.270,-- per maand.
vrouwdaarentegen is van mening dat de rechtbank terecht het jaar 2018 heeft meegenomen. De vrouw is voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man al akkoord gegaan met het uitgangspunt dat de onttrekkingen – en dus niet de winst uit onderneming – hiervoor bepalend dienen te zijn en de vrouw verzoekt daarom om het jaar 2018 daarom niet uit te zonderen. Zij betwist bovendien dat dit jaar niet representatief zou zijn voor de huwelijkse periode.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man de onttrekkingen – en derhalve niet de winst uit onderneming – tot uitgangspunt dienen. De vrouw heeft zulks ter zitting desgevraagd expliciet bevestigd. Met de man is het hof van oordeel dat het jaar 2018 niet dient te worden meegenomen bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, nu het uitgangspunt voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is dat aansluiting gezocht dient te worden bij het te besteden gezinsinkomen van partijen vóór het uiteengaan. Aangezien de vrouw de echtelijke woning reeds in mei 2018 heeft verlaten, ziet het hof ook geen aanleiding om het jaar 2018 (mede) te betrekken bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Dat de vrouw voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man al akkoord is gegaan met uitgangspunt dat de onttrekkingen – en dus niet de winst uit onderneming – bepalend zijn bij het berekenen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, maakt het voorgaande niet anders. Temeer niet nu de vrouw ter zitting expliciet heeft gesteld dat voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man de onttrekkingen bepalend zijn.
manheeft ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw nog een voorwaardelijke grief opgeworpen. Hij stelt zich op het standpunt dat als bij de aanvullende behoefte van de vrouw geen rekening wordt gehouden met een fictief rendement uit vermogen, maar met de werkelijke ontvangen rente, zulks ook dient te gebeuren bij vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de vrouw in het kader van het bepalen van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Alsdan dient het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, en daarmee van partijen, verminderd te worden. Geen rekening houdende met enig inkomen uit vermogen, maar wel met de daarop drukkende belasting, becijfert de man haar netto besteedbaar inkomen op € 625,-- per maand.
vrouwvoert aan dat zij met haar grief ten aanzien van de aanvullende behoefte enkel heeft willen zeggen dat haar werkelijke inkomsten uit vermogen aanzienlijk zijn gedaald, onder meer door de aankoop van haar eigen woning en door de daling van de rentepercentages door de jaren heen. Zij heeft dat met name aangevoerd in het kader van haar eigen draagkracht.
hoftoe aan bespreking van de door de man opgeworpen (voorwaardelijke) grief. Nu het hof het aldus redelijk acht om bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw uit te gaan van het werkelijke rendement uit vermogen, acht het hof niet redelijk om bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte uit te gaan van een veel hoger fictief rendement van 4%. Nu evenwel onbekend is wat het gemiddelde werkelijk behaalde rendement is over de periode 2014 tot en met 2017, acht het hof het reëel om het werkelijk behaalde rendement vast te stellen op 1%. Uitgaande van een vermogen ad € 102.541,-- becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2017 op € 710,-- netto per maand. Daarbij is voorts rekening gehouden met de overige niet in het geding zijnde posten, zoals een jaarlijks bruto inkomen uit arbeid ad € 7.500,-- bruto per jaar en de toepasselijke heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting). In zoverre slaagt de grief van de man.
vrouwkan zich niet verenigen met de verhoging van de tabelbehoefte met een bedrag van € 88,-- per maand, daartoe stellende dat deze kosten niet zo uitzonderlijk zijn dat ze niet onder het standaard tabelbedrag zouden vallen. De eigen bijdrage van het leerlingenvervoer compenseert de anders door de man zelf te maken (reis)kosten.
manverweert zich daartegen. Naar zijn mening zijn de kosten van leerlingenvervoer uitzonderlijke kosten, die niet vallen onder het standaard tabelbedrag. De afstand tot school is ruim 30 kilometer en dat is geen reguliere afstand waarmee bij het opstellen van de behoeftetabellen rekening is gehouden. Er is evenmin sprake van een kostenpost die met andere posten kan worden gecompenseerd en derhalve treft de grief van de vrouw geen doel.
hofzoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ als gehanteerd in het Rapport alimentatienormen, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Zoals blijkt uit rov. 5.9.1 kan dit netto besteedbaar gezinsinkomen worden gesteld op € 3.074,-- per maand.
mangrieft tegen toepassing van deze correctie en voert in dit verband aan dat de vrouw geen woonlasten heeft. Zij bewoont een hypotheekvrije woning, zodat er in dit geval geen aanleiding bestaat om haar aandeel in het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen met 20% te verhogen.
vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde. De man legt het begrip woonlasten te beperkt uit. De vrouw is volledig verantwoordelijk voor alle kosten die verband houden met de woning, waaronder eigenaars- en gebruikerslasten, nutsvoorzieningen, brand- en inboedelverzekering. De man houdt daar ten onrechte geen rekening mee.
hofziet in de omstandigheid dat de vrouw een woning zonder een daarop rustende hypotheek bewoont, geen aanleiding om de door de hiervoor in rov. 5.15 door de man omschreven en door de rechtbank toegepaste correctie achterwege te laten. Immers, het voeren van twee huishoudens is nu eenmaal duurder dan één. Niet alleen kan de vrouw alle met de woning verband houdende kosten, zoals onder meer eigenaarslasten, nutsvoorzieningen en verzekeringen niet meer delen, maar ook andere (huishoudelijke) kosten kunnen niet meer gedeeld worden, waarbij gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kosten voor de auto. Aldus faalt deze grief.
vrouwstelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de vaststelling van haar aanvullende behoefte ten onrechte is uitgegaan van een fictief inkomen uit vermogen van € 4.293,-- per jaar. De spaartegoeden zijn fors geslonken door de aankoop van een eigen woning en voorts is het rendement op spaartegoeden uiterst laag. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken, blijkt dat de vrouw in 2019 rente-inkomsten ten bedrage van € 409,-- heeft genoten. Met dit werkelijke rendement dient rekening gehouden te worden.
manverweert zich. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met een inkomen uit vermogen van € 4.293,-- per jaar. De vrouw heeft er namelijk zelf voor gekozen om met haar vermogen hypotheekvrij een woning aan te kopen. Zij had haar vermogen ook kunnen investeren. Dat zij zulks niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico. Voorts acht de man het redelijk om met een fictief rendement uit vermogen van 4% te rekenen. Mocht het hof van oordeel zijn dat gerekend dient te worden met het werkelijke rendement, dan dient daarbij ook de rente over het bedrag dat de vrouw uit hoofde van het verrekenbeding zal ontvangen, meegenomen dienen te worden.
hofacht het redelijk om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met het werkelijk door haar behaalde rendement uit haar vermogen zijnde € 409,-- per jaar. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij (een deel van) haar spaargeld heeft gebruikt voor de aankoop van een woning. Het hof ziet evenmin aanleiding om op dit moment rekening te houden met rente-inkomsten over het bedrag dat de vrouw uit hoofde van het verrekenbeding zal gaan ontvangen, omdat de vrouw dit geld thans nog niet heeft en zij voor de ontvangst van dit bedrag afhankelijk is van betaling hiervan door de man. Dit neemt overigens niet weg dat als betaling is geschied, partijen met elkaar in gesprek kunnen gaan en met behulp van deze beschikking van het hof de aanvullende behoefte van de vrouw, en daarmee de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, opnieuw kunnen berekenen. Aldus slaagt de grief van de vrouw.
vrouwkan zich voorts niet verenigen met het gegeven dat de rechtbank rekening heeft gehouden met een klein netto inkomen aan schenkingen van € 5.320,-- per jaar. Zij stelt daartoe dat uit niets blijkt dat haar ouders haar in de toekomst zullen blijven schenken. Subsidiair, indien het hof van oordeel is dat rekening gehouden moet worden met klein netto-inkomen uit schenkingen, dan moet worden gerekend met maximaal € 2.660,--, zijnde de helft van het bedrag waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden in haar berekening, nu uit de door de man overgelegde rekeningafschriften blijkt dat in het verleden sprake was van een tweejaarlijkse schenking.
manis conform de rechtbank van mening dat rekening gehouden dient te worden met een klein netto inkomen aan schenkingen ten bedrage van € 5.320,-- per jaar, nu het gaat om een jaarlijks terugkerende schenking. In reactie op het subsidiaire standpunt van de vrouw, legt de man nadere stukken over, waaruit blijkt van een jaarlijkse schenking in voorgaande jaren.
hofhoudt bij het vaststellen van de behoeftigheid geen rekening met een klein netto inkomen aan schenkingen. Daartoe is van belang dat het gegeven dat de vrouw in het verleden schenkingen van haar ouders ontving, niet zonder meer met zich brengt dat zij deze in de toekomst ook zal ontvangen. Het (blijven) ontvangen van schenkingen ligt immers buiten de invloedssfeer van de vrouw. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de ouders van de vrouw niet onderhoudsplichtig zijn jegens haar en zij op geen enkele rechtsgrond gehouden zijn om de vrouw schenkingen te doen. Daarmee slaagt de grief van de vrouw.
mankomen er op neer dat de vrouw geacht moet worden in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, althans subsidiair dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij ten minste inkomsten gelijk aan de bijstandsnorm kan genereren. De man kan zich verenigen met de overweging van de rechtbank dat de vrouw in staat moet worden geacht om ongeschoolde werkzaamheden te verrichten en dat zij zich in moet zetten om betaald werk te vinden, maar niet met het oordeel dat de vrouw daar nog enige tijd voor wordt gegund. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich op de arbeidsmarkt begeeft en dat zij zich zal inspannen om op korte termijn een (ongeschoolde) baan te vinden. Zij is immers al vanaf 15 maart 2019 op de hoogte van het standpunt van de man in deze. Bovendien is de vrouw al in mei 2018 met Stichting MEE en Amarant in gesprek gegaan over een traject tot herintreding op de arbeidsmarkt en verwacht mag worden dat dit traject inmiddels vruchten heeft afgeworpen, te meer nu de vrouw uit een tuindersfamilie komt en zij tot het huwelijk van partijen altijd in de tuinderij van haar ouders heeft meegewerkt. Dit zou zij thans weer kunnen doen, dan wel elders soortgelijke werkzaamheden gaan verrichten. De vraag naar ongeschoolde arbeid in de landbouw is zeer groot.
vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde en is van mening dat de man te weinig oog heeft voor de persoon en gesteldheid van de vrouw. De vrouw heeft enkel een middelbare schooldiploma (huishoudschool) en heeft tot aan het huwelijk in een supermarkt gewerkt. Kort na de huwelijkssluiting raakte zij in verwachting van een tweeling. Deze zwangerschap was zwaar en heeft geleid tot blijvende fysieke klachten. De vrouw heeft sedert haar uitval tijdens de zwangerschap geen betaalde arbeid meer verricht. Zij heeft gedurende het huwelijk de opvoeding van de kinderen en het huishouden voor haar rekening genomen. Van de vrouw kan aldus in redelijkheid niet verwacht worden betaalde arbeid te gaan verrichten. Zij betwist dat zij zonder enige moeite binnen een tuinderij aan het werk kan gaan, nu in deze sector door werkgevers vaak gekozen wordt voor de inzet van arbeidsmigranten.
hofoverweegt als volgt. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in art. 1:157 BW, te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft thans geen inkomsten uit arbeid. Van de vrouw kan echter worden gevergd dat zij zich voldoende inspant om zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Echter, gelet op het op het opleidingsniveau van de vrouw, haar arbeidsverleden en haar beperkingen – uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 17 januari 2019, waarvan de inhoud door de man niet is betwist, blijkt onder meer dat de vrouw een licht verstandelijke beperking heeft, gecombineerd met een lage emotionele ontwikkeling – is het hof van oordeel dat de vrouw enige tijd gegund dient te worden om betaalde arbeid te vinden. Het hof gaat bij de vaststelling van haar behoeftigheid dan ook uit van de huidige situatie waarin zij geen inkomsten uit arbeid heeft en ziet thans geen aanleiding om rekening te houden met fictieve inkomsten. Daarmee falen de grieven 4 en 5 van de man.
mangrieft tegen dit oordeel. Hij voert daartoe aan dat, hoewel een winst van € 66.524,-- op jaarbasis in 2019 nog alleszins redelijk leek, de feitelijke situatie nu drastisch anders is. De man voorziet dat COVID-19 grote gevolgen zal hebben voor zijn jaaromzet en dus voor zijn winst uit onderneming. De exacte schade kan de man op dit moment nog niet berekenen. In zijn appelschrift geeft de man aan dat hij in de verslechterde economische situatie redenen ziet om het hof te verzoeken van de feitelijke winst uit onderneming over het jaar 2020 uit te gaan, althans van de prognose over 2020 en 2021. Ter zitting heeft de man een draagkrachtberekening overgelegd, waarbij hij naar zijn zeggen is uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 (€ 66.524,--), 2019 (€ 79.818,--) en 2020 (€ 25.032,--), zijnde € 57.125,--.
vrouwverweert zich hiertegen. Zij heeft de door de man recentelijk in het geding gebrachte stukken over 2020 gezien, maar aan deze stukken kan niet dezelfde waarde worden toegedicht als aan jaarstukken. De winst over 2020 lijkt lager uit te gaan vallen dan die de winst in 2019, maar dat is inherent aan het drijven van een onderneming, aangezien winst nu eenmaal fluctueert. Er zijn ook een aantal posten die de man in 2020 opvoert, waarbij de vrouw vraagtekens heeft. Zij wijst daarbij op de huisvestingskosten en de inventaris en machinekosten die in 2020 hoger zijn dan in 2019. Deze kostenposten drukken het resultaat, maar de man heeft deze kosten zelf in de hand. De vrouw acht de cijfers over 2020 niet representatief en acht het realistisch om uit te gaan van een (gemiddelde) winst uit onderneming van € 66.524,--.
hofstelt vast dat partijen het in eerste aanleg ter zitting erover eens waren om aan de zijde van de man te rekenen met de te verwachten winst uit onderneming van € 66.524,--. Het hof ziet in hetgeen is aangevoerd, onvoldoende aanleiding om daarvan af te wijken. Over 2020 zijn nog geen definitieve jaarstukken beschikbaar en hoewel de winst over dat jaar lager lijkt te gaan uitvallen dan in voorgaande jaren, ziet het hof daarin, mede gelet ook op de in het verleden behaalde winsten, geen aanleiding om de voor de draagkracht van de man relevante winst uit onderneming thans naar beneden toe bij te stellen. Daarmee faalt de grief van de man.
mankan zich er voorts niet mee verenigen dat de rechtbank in de beschikking waarvan beroep aan de lastenzijde rekening heeft gehouden met een premie AOV van € 315,-- per maand, althans de man verzoekt het hof met ingang van 1 januari 2020 rekening te houden met een premie ten bedrage van € 377,-- per maand. De reden daarvoor is dat de man de dekking van zijn AOV heeft uitgebreid, aangezien hij thans de hoofdopvoeder van de kinderen is en de verzekering op basis van de oude dekking pas in het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid zou overgaan tot uitbetaling. Met de huidige dekking, zal de man bij eventuele arbeidsongeschiktheid óók in het eerste jaar een uitkering ontvangen.
vrouwbetwist niet dat de man per 1 januari 2020 een hogere premie, zijnde € 377,-- per maand, betaalt voor zijn AOV. De vrouw betwist echter wel dat hiermee rekening gehouden moet worden, nu zij de noodzaak voor het uitbreiden van de dekking niet inziet. De man was tijdens het huwelijk immers ook kostwinner en de “oude” verzekering bood toen kennelijk voldoende zekerheid. De vrouw ziet niet goed in dat de door de man benoemde omstandigheden daarin verandering hebben gebracht.
hofacht de door de man gemaakte keuze om de dekking van zijn AOV uit te breiden, ook in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, een begrijpelijke keuze. Mocht de man onverhoopt arbeidsongeschikt raken, dan blijft de man het eerste jaar – anders dan voorheen het geval was – niet verstoken van enige inkomsten, aangezien de verzekering dan onmiddellijk tot uitkering zal overgaan. Dit is ook in het belang van de vrouw, die thans voor haar inkomsten afhankelijk is van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage. Nu de vrouw niet bestrijdt dat de man deze hernieuwde verzekering daadwerkelijk heeft afgesloten en de door hem genoemde premie ook daadwerkelijk betaalt, ziet het hof aanleiding om per ingangsdatum van de partneralimentatie (zijnde 16 april 2020) rekening te houden met een premie AOV ad € 377,-- per maand. Daarmee slaagt de grief van de man.
manheeft voorts een grief opgeworpen tegen het feit dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Althans, de man stelt dat hij vanaf 2021 niet meer in aanmerking komt voor deze korting, aangezien [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2020 twaalf jaar oud zijn geworden, waarmee het recht op deze heffingskorting is komen te vervallen.
vrouwverweert zich door te stellen dat het hof niet vooruit zou moeten lopen op toekomstige wijzigingen.
hofstelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op [geboortedatum] 2020 twaalf jaar oud zijn geworden. Daarmee staat vast dat de man vanaf het jaar 2021 geen aanspraak meer kan maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zodat het hof dit per 1 januari 2021 ook niet (meer) zal doen. Aldus slaagt de grief van de man.
manis voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem opgevoerde “huurwaarde” van zijn woning in [woonplaats man] , ten bedrage van € 3.577,-- per jaar. Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het forfait eigenaarslasten van € 95,-- per maand.
vrouwheeft ter zitting naar voren gebracht dat zij akkoord is met het meenemen van een bedrag ad € 95,-- per maand ter zake het forfait eigenaarslasten. Ten aanzien van de “huurwaarde” is de vrouw van mening dat de rechtbank hiermee terecht geen rekening heeft gehouden, nu het een fictief bedrag is, dat in het leven is geroepen om fiscaal voordeel te genieten.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat bij de draagkrachtberekening rekening gehouden dient te worden met een bedrag ad € 95,-- per maand ter zake het forfait eigenaarslasten, zodat het hof hiermee rekening zal houden. In zoverre slaagt de grief van de man dus.
manheeft zich nog op het standpunt gesteld dat, zo hij geacht wordt partneralimentatie te betalen, een afbouwregeling redelijk is. Immers, van de vrouw kan verwacht worden dat zij zich inspant om inkomsten uit loondienst of eigen onderneming te genereren om zo, tezamen met haar inkomsten uit vermogen, op den duur volledig in eigen levensonderhoud te voorzien.
vrouwverweert zich hiertegen, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds bij de bespreking van de grieven heeft aangevoerd. Er kan niet uitgegaan worden van een toekomstig, onzeker scenario.
hofoverweegt als volgt. Een afbouwregeling kan worden vastgesteld als ervan wordt uitgegaan dat de behoefte aan een onderhoudsbijdrage met de jaren afneemt vanwege een daling in de aanvullende behoefte van de vrouw, bijvoorbeeld omdat haar inkomsten of haar verdiencapaciteit toenemen, dan wel vanwege het verbleken van haar huwelijkse behoefte. Partijen hebben een lang huwelijk gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. De man heeft gedurende het huwelijk fulltime gewerkt en de vrouw heeft overwegend de zorg voor de kinderen op zich genomen. Gelet op haar opleidingsniveau, werkervaring en beperkingen, acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw in de nabije toekomst in staat zal zijn voor een groot deel in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval een afbouwregeling in welke vorm dan ook vast te stellen.
vrouwkan zich niet verenigen met de correctie die de rechtbank heeft toegepast op de vordering die zij op de man heeft in het kader van het verrekenbeding. Zij betwist dat zij met de man heeft afgesproken om in de periode 2010-2016 een bedrag van jaarlijks € 10.000,-- niet in de verrekening te betrekken. Het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen is niet bewezen dan wel aannemelijk gemaakt. De vrouw betwist ook aanwezig te zijn geweest bij het gesprek van 15 februari 2016 waar [kantoor] in de brief van 7 maart 2016 over schrijft. Ten bewijze van haar stelling dat partijen geen afspraken maakten over de “meerarbeid” legt zij de schriftelijke uitwerkingen van [kantoor] van het verrekenbeding tussen partijen over de jaren 2007 tot en met 2013 over. In de uitwerkingen tot en met 2011, die door partijen voor akkoord zijn getekend, wordt met geen woord gerept over “meerarbeid”. Hoewel de uitwerkingen over 2012 en 2013 om onduidelijke redenen niet zijn ondertekend, kan er over de te verrekenen bedragen in die jaren geen discussie bestaan. Enige correctie zou indruisen tegen de overeenstemming die partijen bereikten over de te verrekenen bedragen. Naar de mening van de vrouw dient de man dan ook alsnog veroordeeld te worden tot betaling van en bedrag van € 138.623,-- in plaats van tot een bedrag van € 103.623,--.
manverweert zich. Partijen hebben in het verleden om fiscale redenen afgesproken dat het aandeel van de man in de onderneming steeds groter zou worden, met als doel dat er bij de overdracht van het aandeel van de ouders van de man aan de man minder overdrachtsbelasting betaald zou moeten worden. Tijdens de bespreking met mevr. [betrokkene] van [kantoor] op (het hof begrijpt:) 15 februari 2016 bij partijen thuis, is de extra beloning van € 10.000,-- per jaar voor het meerwerk uitgebreid aan de orde geweest. Partijen hebben toen beide aangegeven dat het niet hun bedoeling is, en niet de bedoeling van de ouders van de man, om de extra inkomsten van de man met de vrouw te verrekenen op grond van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. [kantoor] heeft echter nagelaten om rekening te houden met voornoemde fiscale constructie en slechts de praktijk beschreven, vermoedelijk door een interne miscommunicatie bij [kantoor] . De rechtbank heeft aldus op juiste gronden bepaald dat de jaarlijks vastgestelde verrekenvorderingen met € 5.000,-- dienen te worden gecorrigeerd.
hofoverweegt als volgt. [kantoor] heeft in de samenstellingsverklaringen de hoogte van de verrekenvorderingen vastgesteld, zodat daar – gelet ook op het bepaalde in art. 15 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden – vanuit gegaan dient te worden. Uit laatstgenoemd artikel blijkt immers:
mangrieft tegen de door de rechtbank over 2007 tot en met 2011 vastgestelde te verrekenen bedragen. Voor wat betreft 2007 is het bedrag in de eerste plaats onjuist, omdat de volledige vermogenstoename door “box 1 inkomen” in 2007 is meegenomen, terwijl partijen op 24 augustus 2007 zijn getrouwd. Aldus behoort slechts 130/365 van de totale vermogenstoename als gevolg van overgespaarde inkomsten tot het te verrekenen vermogen. Verder heeft er over de jaren 2007 tot en met 2011 – in tegenstelling tot in de jaren daarna – geen correctie plaatsgevonden in verband met de belastingheffing over het vermogen van de vrouw, welke heffing door partijen gezamenlijk is betaald. (Fictief) rendement over “box 3 vermogen” en de belasting daarover, behoort niet tot het te verrekenen vermogen. De man wijst in dat verband ook op art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, waarin is opgenomen dat enkel “box 1 inkomen” tot het te verrekenen vermogen behoort.
vrouwverweert zich. Zij wijst ten aanzien van het door de man in de eerste plaats opgeworpen punt op de in de samenstellingsverklaring van [kantoor] over 2007 opgenomen uitgangspunten. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat de ingangsdatum van de uitwerking in overleg met partijen is bepaald op 1 januari 2007 en niet op de feitelijke huwelijksdatum.
hofoverweegt als volgt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder rov. 5.56 is overwogen oordeelt het hof dat met het gereedkomen en ondertekenen van de samenstellingsverklaringen over de jaren 2007 tot en met 2011, sprake is van verrekening zoals bedoeld in art. 15 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn hier dan ook aan gebonden. Gelet hierop, ziet het hof in hetgeen de man heeft aangevoerd en bezien ook de betwisting door de vrouw, geen ruimte voor de door hem voorgestane correcties voor wat betreft de vermogensrendementsheffing. Ook het feit dat in 2007 verrekening heeft plaatsgevonden over het gehele jaar, terwijl partijen pas op 24 augustus 2007 zijn getrouwd, maakt niet dat er een correctie over dat jaar dient plaats te vinden. Daarbij is van belang dat in de samenstellingsverklaring van [kantoor] over 2007 uitdrukkelijk is opgenomen dat de ingangsdatum van de uitwerking in overleg met partijen is bepaald op 1 januari 2007 en niet op de feitelijke huwelijksdatum. Daarmee falen de grieven.
mankan zich ook niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde te verrekenen bedragen over 2014 en 2015. Partijen hebben in eerste aanleg de administratieve uitwerking van de huwelijkse voorwaarden over 2014 en 2015 niet overgelegd. Bij gebrek aan informatie heeft de rechtbank de vrouw gevolgd in haar stelling dat de man over beide jaren € 10.000,-- dient te voldoen. De man legt thans de administratieve uitwerkingen over, waaruit volgt dat de man over 2014 € 3.154,-- aan de vrouw dient te betalen en dat de vrouw over 2015 € 1.064,-- aan de man dient te betalen. De man voert daarbij nog aan dat deze bedragen gecorrigeerd dienen te worden met de door de rechtbank toegepaste correctie ad € 5.000,--.
vrouwrefereert zich aan het oordeel van het hof, met uitzondering van hetgeen de man ten aanzien van de door de rechtbank toepaste correctie ad € 5.000,-- naar voren heeft gebracht. Daarvoor wijst zij naar haar grieven 5 en 6.
hofoverweegt als volgt. De man heeft de samenstellingsverklaringen van [kantoor] over 2014 en 2015 overgelegd. Deze zijn weliswaar niet door partijen ondertekend, maar nu gesteld noch is gebleken dat het door de man gestelde (zonder correctie) te verrekenen bedrag over 2014 van € 3.154,-- (door de man aan de vrouw te betalen) en over 2015 van € 1.064,-- (door de vrouw aan de man te betalen) onjuist is, gaat het hof hiervan uit. In zoverre slaagt de grief. Voor zover de man in zijn grief heeft gesteld dat daarop nog een correctie ad € 5.000,-- toegepast dient te worden, faalt de grief, onder verwijzing naar hetgeen het hof hierboven in rov. 5.56 reeds heeft overwogen.
mangrieft voorts tegen het door de rechtbank over 2016 vastgestelde te verrekenen bedrag. Hij stelt dat de rechtbank voor wat betreft 2016 abusievelijk heeft gerekend met het bedrag dat in de samenstellingsverklaring is opgenomen onder het “te verdelen overschot” in plaats van met het bedrag dat is opgenomen onder “mutatie rekening-courant”.
vrouwrefereert zich aan het oordeel van het hof.
hofzal voor wat betreft het te verrekenen bedrag over 2016 uitgaan van het in de samenstellingsverklaring 2016 onder “mutatie rekening-courant” vermelde bedrag, nu hiervan ook in voorgaande jaren vanuit is gegaan en ook de vrouw in haar berekeningen uitgaat van het bedrag dat is opgenomen onder “mutatie rekening-courant” (zie verzoekschrift eerste aanleg onder punt 27). Daarmee slaagt de grief van de man. Het hof stelt het te verrekenen bedrag over 2016 aldus vast op € 1.064,-- (door de vrouw aan de man te betalen).
mankan zich voorts niet verenigen met het door de rechtbank vastgestelde te verrekenen bedrag over 2017. De rechtbank heeft naar zijn mening ten onrechte geoordeeld dat geen correctie dient te worden gemaakt op de winst die de man in 2017 heeft gemaakt, in verband met de vrijval van € 34.572,-- van een lijfrente-uitkering die in werkelijkheid nooit is genoten. Primair voert de man daartoe aan dat de vrijgevallen rente niet valt onder het inkomensbegrip als geformuleerd in de huwelijkse voorwaarden, zodat het ook niet tot de overgespaarde inkomsten van partijen behoort. De man wijst daarbij op art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en is van mening dat de lijfrente-uitkering valt onder de aldaar bepaalde uitzondering “eventuele overige inkomsten die redelijkerwijze niet als inkomsten uit werk of daarvoor in de plaats treden inkomsten kunnen worden aangemerkt.” Het alsdan te verrekenen vermogen dient te worden gecorrigeerd met de helft van de lijfrentevrijval, verminderd met de over dit bedrag betaalde inkomstenbelasting, waardoor het te verrekenen bedrag uitkomt op € 16.607,--.
vrouwvolgt de man niet in zijn primaire standpunt en stelt dat de vrijgevallen lijfrente wél onder het inkomensbegrip valt. De uitkeringen uit een lijfrente worden door de fiscus als inkomen beschouwd en deze dienen ook als zodanig te worden aangegeven in de aangifte IB.
hofoverweegt als volgt. Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen luidt als volgt:
mangrieft ook tegen het door de rechtbank vastgestelde te verrekenen bedrag over 2018. Ook hier geldt dat de rechtbank abusievelijk heeft gerekend met het “te verdelen overschot” in plaats van met “mutatie rekening-courant”. Bovendien is bij de berekening over 2018 van andere uitgangspunten uitgegaan dan over de jaren daarvoor. Zo zijn er geen privécorrecties meegenomen en ook is op 31 mei 2018 geen balans opgemaakt. Een exacte berekening is niet gemaakt, en kan niet worden gemaakt. De man stelt zich om die reden op het standpunt dat voor 2018 uitgegaan dient te worden van het gemiddelde te verrekenen vermogen over de huwelijkse periode x 5/12. De man becijfert dit op € 1.626,--. Subsidiair stelt de man dat hij op grond van de “mutatie rekening-courant” aan de vrouw moet voldoen € 3.100,--(€ 7.439,-- x 5/12).
vrouwverweert zich en voert aan dat de boekhouder in opdracht van de man de verrekenvordering over 2018 heeft becijferd. De vrouw mag ervan uitgaan dat dit op dezelfde wijze is gebeurd als in andere jaren en dat de boekhouder ook over alle relevante informatie beschikte op dat moment. De man voert ook geen juridische grondslag aan voor de wijziging. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt refereert de vrouw zich aan het oordeel van het hof.
hofoverweegt als volgt. De man stelt weliswaar dat bij de berekening over 2018 van andere uitgangspunten is uitgegaan dan voorgaande jaren, maar de man heeft zulks, in het licht van het gegeven dat [kantoor] zich voor wat betreft de samenstellingsverklaring heeft gebaseerd op de door partijen verstrekte gegevens en in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij en in zoverre faalt de grief.
hofstelt vast dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt, welke overeenstemming zij als volgt hebben vormgegeven. Partijen hebben afgesproken dat zij met behulp van hun advocaten aan de hand van de door de vrouw opgemaakte inboedellijst, zullen nagaan welke goederen daarvan zich nog bij de man bevinden. De man heeft zich bereid verklaard om deze goederen aan de vrouw ter hand te stellen, waarbij de advocaten een ondersteunende rol zullen spelen. Gelet op het voorgaande behoeft de door de vrouw opgeworpen grief thans geen bespreking meer.