In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de man, hierna aangeduid als [appellant], tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de teruggeleiding van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 2007, naar Nederland. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het gezag over [dochter]. Na de beëindiging van hun relatie in 2010 is [dochter] bij de vrouw, hierna aangeduid als [geïntimeerde], gaan wonen. In december 2020 is overeengekomen dat [dochter] bij de man zou verblijven, maar zij is op 3 januari 2021 niet teruggekeerd naar Nederland. De man heeft daarop een bodemprocedure en een kort geding aangespannen om de hoofdverblijfplaats van [dochter] te wijzigen en een reisverbod te verkrijgen.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 15 februari 2021 de man veroordeeld om [dochter] binnen vijf dagen terug te geleiden naar de vrouw in Nederland, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet voldoet. De man is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij hij vordert dat [dochter] voorlopig bij hem blijft totdat er onherroepelijk is beslist over de wijziging van de hoofdverblijfplaats. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat de kinderrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd is om kennis te nemen van de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind en de teruggeleiding daarvan. Gezien de spoedeisendheid en de specifieke deskundigheid van het gerechtshof Den Haag in dergelijke zaken, heeft het hof besloten de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.