ECLI:NL:GHSHE:2021:764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.290.781/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake teruggeleiding van een minderjarige naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de man, hierna aangeduid als [appellant], tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de teruggeleiding van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 2007, naar Nederland. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het gezag over [dochter]. Na de beëindiging van hun relatie in 2010 is [dochter] bij de vrouw, hierna aangeduid als [geïntimeerde], gaan wonen. In december 2020 is overeengekomen dat [dochter] bij de man zou verblijven, maar zij is op 3 januari 2021 niet teruggekeerd naar Nederland. De man heeft daarop een bodemprocedure en een kort geding aangespannen om de hoofdverblijfplaats van [dochter] te wijzigen en een reisverbod te verkrijgen.

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 15 februari 2021 de man veroordeeld om [dochter] binnen vijf dagen terug te geleiden naar de vrouw in Nederland, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet voldoet. De man is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij hij vordert dat [dochter] voorlopig bij hem blijft totdat er onherroepelijk is beslist over de wijziging van de hoofdverblijfplaats. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat de kinderrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd is om kennis te nemen van de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind en de teruggeleiding daarvan. Gezien de spoedeisendheid en de specifieke deskundigheid van het gerechtshof Den Haag in dergelijke zaken, heeft het hof besloten de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.290.781/01
arrest van 12 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak en in het incident,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. Breeveld te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak en in het incident,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 februari 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/367272 / KG ZA 21-46)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 februari 2021 tevens memorie van grieven met producties;;
  • de memorie van antwoord met producties in zowel de hoofdzaak als het incident.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in de hoofdzaak en in het incident

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] geboren [dochter] (hierna: [dochter] ). [appellant] heeft [dochter] erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [dochter] .
De relatie tussen partijen is in 2010 geëindigd, waarna [dochter] bij de vrouw is gaan wonen. De man is geremigreerd naar [woonplaats] .
Partijen zijn in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen dat [dochter] van 20 december 2020 tot en met 3 januari 2021 bij de man op [woonplaats] zou verblijven. [dochter] is op 3 januari 2021 niet teruggekeerd vanuit [woonplaats] naar Nederland. [dochter] verblijft bij de vader op [woonplaats] . De man heeft op [woonplaats] een bodemprocedure gestart strekkende tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] en een kort geding strekkende tot een reisverbod van [dochter] totdat de rechter in de bodemzaak een onherroepelijk eindoordeel heeft gegeven.
Bij vonnis in kort geding van 22 januari 2021 heeft het Gerecht in eerste aanleg van [woonplaats] zich onbevoegd verklaard, omdat [dochter] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Op 28 januari 2021 heeft de man een voorwaardelijk verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] voor het geval het gerecht op [woonplaats] zich in de op [woonplaats] aanhangige procedure onbevoegd zal verklaren.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw in conventie bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de man te gelasten de minderjarige binnen twee dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis terug te (laten) geleiden naar de vrouw in Nederland en, indien de man weigert de minderjarige naar Nederland te brengen, afgifte van de minderjarige met haar paspoort aan de vrouw (of een door de vrouw aan te wijzen derde) zodat de vrouw de minderjarige mee kan nemen naar Nederland, op straffe van verbeurte van een dwangsom met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, nakosten daaronder begrepen.
3.3.2.
De man vordert in reconventie te bepalen dat [dochter] primair bij de man op [woonplaats] en subsidiair bij grootvader van [dochter] van moederzijde dan wel bij [oudtante] , oudtante van [dochter] van moederszijde in Nederland zal verblijven totdat onherroepelijk over de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] is beslist, en de vrouw te verbieden direct of indirect [dochter] van [woonplaats] te verwijderen of proberen te verwijderen zolang niet onherroepelijk over de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] is beslist op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis van 15 februari 2021, kort gezegd, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie de man veroordeeld om [dochter] binnen vijf dagen na betekening van het vonnis terug te (laten) geleiden naar de vrouw in Nederland en, indien de man weigert [dochter] naar Nederland te brengen, de man veroordeeld tot afgifte van [dochter] met haar paspoort aan de vrouw of een door de vrouw aan te wijzen derde binnen vijf dagen na betekening van het vonnis zodat de vrouw [dochter] kan meenemen naar Nederland. Daarnaast is de man veroordeeld om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 1000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan het voorgaande voldoet tot een maximum van € 20.000,-- is bereikt. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
3.4.
De man is in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis van de voorzieningenrechter. Hij vordert in hoger beroep, na eiswijziging en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [dochter] voorlopig bij de man op [woonplaats] zal verblijven totdat onherroepelijk over de wijziging hoofdverblijfplaats van [dochter] is beslist en de vrouw te verbieden [dochter] direct of indirect van [woonplaats] te verwijderen of proberen te verwijderen zolang niet onherroepelijk over de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] is beslist, op straffe van verbeurte van een dwangsom. In het incident vordert de man, kort gezegd, de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis te schorsen.
3.5.
Het hoger beroep van de man richt zich tegen de toegewezen vordering van de vrouw tot teruggeleiding van [dochter] naar Nederland.
3.5.1.
Artikel 11 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoeringszaken regelt de relatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale kinderontvoeringszaken. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter Den Haag in kort geding, in eerste aanleg uitsluitend de kinderrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens. Uit deze bepaling leidt het hof af dat deze concentratie van rechtspraak ook geldt in kort geding procedures.
Uit het bepaalde in artikel 60, eerste lid, Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) volgt dat concentratie van rechtspraak bij de rechtbank Den Haag leidt tot concentratie van de rechtspraak in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag.
3.5.2
Nu in dit hoger beroep een gedwongen teruggeleiding van een minderjarige aan de orde is, zal het hof gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid van de Uitvoeringswet kinderontvoering en artikel 110, eerste lid, van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) zowel de hoofdzaak als het incident naar het bevoegde gerecht, te weten het gerechtshof Den Haag om daar te worden voortgezet.
Gezien de spoedeisendheid van de zaak en de specifieke deskundigheid van het gerechtshof Den Haag in teruggeleidingszaken, ziet het hof in het belang van de minderjarige aanleiding de zaak per direct in de stand van het geding te verwijzen.
3.6.
Beslist wordt als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
in de hoofdzaak en in het incident:
verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag in de stand van het geding om daar te worden voortgezet;
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A.M. Scheij, C.N.M. Antens en E. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 maart 2021.
griffier rolraadsheer