Resumé
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting en bedreiging, zoals bewezen is verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
verkrachting.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De verdediging heeft verzocht dat het hof de verdachte niet een tbs-maatregel zal opleggen. Op gronden nader verwoord in de pleitnota heeft de verdediging daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. De noodzaak tot het opleggen van een tbs-maatregel bestaat niet omdat de verdachte, aan wie reeds eerder een tbs-maatregel werd opgelegd op basis waarvan hij ten tijde van het onderhavige delict nog werd behandeld, bij het afzien van het opleggen van een "nieuwe" tbs-maatregel terugvalt in de "oude" tbs-maatregel. Ten aanzien van het gevaarscriterium geldt bovendien dat een seksuele stoornis niet bij de verdachte is vastgesteld, terwijl hij een groot deel van zijn leven in een geobserveerde psychiatrische setting heeft verbleven, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft in de donkere avonduren een voor hem onbekende vrouw gedwongen mee te fietsen naar een afgelegen plaats, alwaar hij haar onder bedreiging met de dood tot (het ondergaan van) de volgende seksuele handelingen gedwongen heeft:
tongzoenen;
het vastpakken van de borsten van [slachtoffer/benadeelde partij] ;
pijpen, waarbij de verdachte haar hoofd heeft vastgepakt en geduwd om haar verder te laten gaan;
het vingeren van [slachtoffer/benadeelde partij] ;
het zonder condoom penetreren van de vagina van [slachtoffer/benadeelde partij] ;
het likken van de anus van de verdachte door [slachtoffer/benadeelde partij] .
Het gaat dus om een behoorlijk aantal ernstige seksuele handelingen. Ook vreesde [slachtoffer/benadeelde partij] voor een seksuele overdraagbare aandoening omdat de verdachte haar vagina zonder condoom had gepenetreerd. Bij het niet verrichten van één of meer van deze seksuele handelingen, heeft de verdachte gedreigd [slachtoffer/benadeelde partij] neer te steken met een mes. Deze situatie moet voor [slachtoffer/benadeelde partij] buitengewoon vernederend en traumatisch zijn geweest. Dit blijkt ook wel uit de namens het slachtoffer ter terechtzitting bij de rechtbank en het hof voorgelezen slachtofferverklaringen. Het slachtoffer lijdt als gevolg van het bewezenverklaarde aan een posttraumatische stressstoornis (ptss) en heeft sindsdien moeite met werken en studeren. Haar leven is ontwricht en haar herstel, voor zover dat al ooit volledig zal zijn, duurt lang, hetgeen voor een jonge vrouw in de bloei van haar leven begrijpelijkerwijs moeilijk te verkroppen is. Ook heeft het slachtoffer in grote mate last van angstgevoelens waardoor zij beperkt wordt in haar doen en laten. Tot op de dag van de laatste zitting d.d. 17 februari 2021, zijnde ruim vier jaar later na de brute verkrachting en bedreiging, wordt zij nog dagelijks geconfronteerd met hetgeen heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft daar geen enkel oog voor gehad maar heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen seksuele lustgevoelens. Ook ten tijde van de laatste terechtzitting na het voordragen van de slachtofferverklaring heeft de verdachte geen enkel inzicht in de schade die hij bij aangeefster heeft berokkend aan de dag gelegd. Al deze omstandigheden rekent het hof de verdachte bijzonder zwaar aan. De feiten zoals bewezen verklaard dragen bovendien sterk bij aan enorme gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij, in het bijzonder bij vrouwen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 23 oktober 2020, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit het volgende blijkt. Op 3 oktober 2001 is de verdachte ter zake van doodslag onherroepelijk veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 24 maanden en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, welk laatstgenoemde beslissing d.d. 23 mei 2005 is verlengd met 2 jaren. Op 7 maart 2006 is de verdachte ter zake van een poging tot doodslag op 15 december 2004 – dus ten tijde van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen – onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Ten tijde van de onderhavige pleegfeiten verbleef de verdachte – in het kader van voormelde veroordeling – in een tbs-kliniek en was de verdachte op onbegeleid verlof. Ondanks de beperkte leefruimte en strikte voorwaarden aan het verlof, zag de verdachte kans zich schuldig te maken aan deze feiten.
Ook heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de inhoud van de in het dossier voorhanden zijnde rapportages. In de onderhavige zaak is op 4 juni 2017 door psychiater [psychiater 1] en op 6 juni 2017 door psycholoog [psycholoog 3] gerapporteerd. Ook is op 14 maart 2018 door [psychiater 2] (psychiater) en [psycholoog 4] (GZ-psycholoog), beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (locatie Pieter Baan Centrum), een rapportage Pro Justitia opgemaakt omtrent de persoon van verdachte.
Uit de hiervoor genoemde rapportages blijkt omtrent het al dan niet bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde het volgende:
"
Over betrokkene zijn vele rapportages opgesteld in de loop zijn PIJ- en tbs-traject. Diagnostisch worden deze rapportages gekenmerkt door een grote mate van diagnostische overeenstemming. Bij betrokkene wordt steeds een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld met narcistische en antisociale trekken. Kern van de gebrekkige ontwikkeling is een sterke krenkbaarheid, die zowel tot berekenende, gecontroleerde agressie heeft aangezet, als tot meer impulsieve reactieve agressie. In de loop der jaren is het beeld milder geworden, zo hebben ook de laatste onafhankelijke rapporteurs vastgesteld (2016/2017) maar er kon vooralsnog van een gebrekkige ontwikkeling gesproken worden (…) Op basis van het onderhavige onderzoek komen onderzoekers tot een gelijkluidende diagnostische conclusie. Betrokkene is nog altijd een krenkbare man, die in een steunende context 'acting out' gedrag kan afwenden, maar in een bedreigende context niet, blijkens de diverse incidenten in detentie. Zijn persoonlijkheid is in diverse opzichten nog rudimentair ontwikkeld, met een beperkte mate van integratie tussen emoties, gedachten en gedrag. Wat in betrokkene omgaat is voor hem en voor anderen moeilijk in te schatten, ook omdat betrokkene in de loop van zijn zeer langdurige verblijf in instellingen gehospitaliseerd is geraakt en gedrag laat zien dat eerder aangeleerd dan authentiek is. Er zijn geen aanwijzingen voor een ontwikkelingsstoornis zoals autisme of ADHD. Betrokkene is een rigide man die zich moeilijk in een ander kan verplaatsen, maar dit past bij de beschreven persoonlijkheidsproblematiek.
(…) Onderzoekers stellen geen seksuele stoornis bij betrokkene vast. Al met al kan bij betrokkene alleen een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis geclassificeerd worden met narcistische en antisociale trekken. (…) De vastgestelde persoonlijkheidsstoornis van betrokkene bestaat al vele jaren en dus ook ten tijde van de totstandkoming van het huidige ten laste gelegde."
Omtrent de mate waarin de hierboven genoemde stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed, hebben de deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 4] het volgende geconcludeerd:
"
Onderzoekers concluderen dat het veel te kort door de bocht is te stellen dat de gebrekkige ontwikkeling van betrokkene altijd doorwerkt in alle gedragingen die hij laat zien en dus ook in het hem ten laste gelegde, indien bewezen. Vragen over zijn motief, zijn bedoeling, over impulsiviteit versus berekening, kunnen niet beantwoord worden. Op basis van het onderhavige onderzoek achten onderzoekers het daarom niet mogelijk zich uit te spreken over het bestaan van een verband tussen de bij betrokkene vastgesteld gebrekkige ontwikkeling en het ten laste gelegde, indien bewezen. Een verband is niet te onderbouwen en evenmin uit te sluiten. Onderzoekers hebben geen inzicht gekregen in de factoren die, indien bewezen, tot het ten laste gelegde hebben geleid."
Het hof verenigt zich met bovenstaande conclusies van de deskundigen met betrekking tot de bij de verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis. Nu de conclusies van de deskundigen geen duidelijkheid scheppen omtrent de mate waarin het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend, gaat het hof ervan uit dat het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte kan worden toegerekend.
Vanwege de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andersoortige straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Ten aanzien van de tbs-maatregel
Daarnaast ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging geboden is.
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van die maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan en dat de verdachte van overheidswege dient te worden verpleegd, nu:
ten tijde van het begaan van de feiten een bij de verdachte bestaande persoonlijkheidsstoornis bestond, zoals dat hiervoor onder het kopje "
ten aanzien van de straf" is vermeld;
het door de verdachte begane feit (verkrachting) een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en
het feit dat hij vanwege ernstige strafbare feiten grotendeels zijn leven in instellingen heeft doorgebracht en dat hij ten tijde van de feiten in een tbs-kliniek verbleef waar hij zich slechts onder strikte voorwaarden zich buiten de kliniek mocht begeven. Desalniettemin is hij op deze brute wijze ernstig over de schreef gegaan. Mede gelet op de achtergrond van zowel de eerder gepleegde strafbare feiten als de onderhavige feiten – die gepleegd zijn terwijl de verdachte in een nauwgezet kader verbleef – concludeert het hof dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging van overheidswege eist.
Het hof zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Getuige artikel 6:2:17, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat het feit dat de eerder opgelegde tbs-maatregel nog niet is beëindigd niet in de weg aan het opnieuw opleggen van een tbs-maatregel. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de tbs-verlengingsadviezen door psychiater [psychiater 3] d.d. 22 december 2016 en klinisch psycholoog [psycholoog 5] d.d. 4 februari 2017 nader onderzoek naar de mogelijkheden voor voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging en begeleid wonen aangewezen achtten. Beide rapporten zijn opgesteld kort nadat verdachte de onderhavige feiten pleegde, hij was toen echter nog niet als verdachte in beeld. Mede om te voorkomen dat deze feiten onvoldoende worden meegewogen in het kader van de bestaande tbs-maatregel acht het hof het opleggen van een nieuwe tbs-maatregel noodzakelijk en verwerpt het verweer van de verdediging in al haar onderdelen.
Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof ziet, mede gelet op de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde feit, geen aanleiding om op de voet van de in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde bevoegdheid, de Minister te adviseren de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege aan te laten vangen na het uitzitten van een bepaald deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Ten aanzien van de redelijke termijn
Ten slotte heeft het hof zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. In dat kader stelt het hof het volgende vast.
De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 10 maart 2017, zijnde de dag waarop de verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 17 juli 2018 dus de behandeling in eerste aanleg is niet afgerond met een einduitspraak binnen 16 maanden na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof stelt vast dat de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg 10 dagen bedraagt.
Namens de verdachte is op 17 juli 2018 tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 17 maart 2021 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus ongeveer 20 maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van de zestienmaandentermijn.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van hoger beroep de redelijke termijn met ongeveer 4 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in totaal met ruim vier maanden is overschreden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn derhalve ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf met drie maanden zal worden verminderd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede dat het hof de verpleging van de verdachte van overheidswege zal gelasten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer/benadeelde partij]
De benadeelde partij [slachtoffer/benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 50.803,02 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bevat de volgende posten.
Materiële schade
Reiskosten € 1.003,18
Eigen risico € 760,00
Kleding € 300,00
OV-kaart € 11,00
Dreadlocks € 100,00
Elektrische fiets € 1.450,00
Lessen zelfverdediging € 375,00
Paardrijlessen € 525,40
Kosten medische info € 45,00
Inkomensverlies € 6.033,44
Studievertraging € 20.200,00
Toekomstige schade € 10.000,00 +
Totale materiële schade € 40.803,02
Immateriële schade€ 10.000,00 +
Totale schade € 50.803,02
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 34.463,68, bestaande uit € 27.963,68 aan materiële schade en € 6.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft het in eerste aanleg gevorderde bedrag in hoger beroep gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering, zoals hieronder per kostenpost weergeven, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft de vordering op onderdelen gedetailleerd betwist, zoals hieronder per kostenpost weergegeven.
Het hof overweegt hierna per kostenpost het volgende.
Deze post ziet op gemaakte reiskosten van en naar het ziekenhuis, de huisarts, de bedrijfsarts, de soa poli, CSG, de winkel voor aanschaf van vervangende kleding, het politiebureau, therapie, de terechtzittingen bij de rechtbank, een afspraak met [naam persoon] , een gesprek met de officier van justitie, het UWV, de advocaat en de apotheek. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij daarvoor in totaal 3.582,8 kilometer heeft afgelegd. Gelet op de door het Besluit tarieven in strafzaken geïndiceerde kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer bedragen de reiskosten volgens de benadeelde partij: 3.582,8 x € 0,28 = € 1.003,18.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de reiskosten voor toewijzing vatbaar zijn minus de reiskosten voor zover deze zijn gemaakt ten behoeve van een terechtzitting waarbij de advocaat van de benadeelde partij aanwezig was.
De verdediging heeft gesteld dat aangesloten moet worden bij de door De Letselschade Richtlijn Kilometervergoedingen voorgeschreven kilometervergoeding van € 0,26 per kilometer. Daarnaast heeft de verdediging betwist dat de reiskosten ten behoeve van de terechtzittingen kunnen worden aangemerkt als materiële (rechtstreekse) schade en dat deze kosten dienen te worden afgewezen.
Ten aanzien van de kilometervergoeding overweegt het hof dat zowel de stelling van de benadeelde partij als de stelling van de raadsvrouw geen steun vinden in het recht. Het hof zal de werkelijk gemaakte reiskosten beramen aan de hand van de standaard kilometervergoeding à € 0,19 per kilometer.
Wat betreft de afspraak met [naam persoon] acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om dit gedeelte van deze post inhoudelijk te kunnen beoordelen. Het inwinnen van de benodigde nadere informatie ter zake zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof overweegt voorts dat de reiskosten gemaakt in het kader van het bijwonen van terechtzittingen in eerste aanleg, een gesprek met de officier van justitie en gesprekken met de advocaat, moeten worden geschaard onder proceskosten. Proceskosten kunnen niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij deze kosten niet als onderdeel van haar materiële schade kan vorderen. Om die reden moet de benadeelde partij in dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Evenwel ziet het hof aanleiding om deze gemaakte posten in het kader van proceskosten toe te wijzen (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338) Van de overige gevorderde reiskosten is genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van (2.247,2 kilometer x € 0,19 =) € 426,97. Het hof zal de post reiskosten voor voormeld bedrag toewijzen en voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard.
Deze post ziet op de door de benadeelde partij reeds betaalde en (destijds) te verwachten eigen bijdrage voor de jaren 2017 en 2018, begroot op € 760,00.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende integrale toewijzing.
Ten aanzien van het gedeelte eigen risico waarvan uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij deze kosten reeds heeft betaald, heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Wat betreft het overige gedeelte van deze post, heeft de verdediging gesteld dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd en dienen te worden afgewezen.
Uit de door de benadeelde partij overgelegde bescheiden (bijlagen 1B en 1C) blijkt dat de benadeelde partij reeds een bedrag van € 523,12 aan eigen bijdrage voor de jaren 2017 en 2018 heeft betaald. De benadeelde partij heeft bij het indienen van de vordering schriftelijk toegelicht dat het resterende deel van de eigen bijdrage over het jaar 2018 naar verwachting zal worden opgesoupeerd aan de behandeling door mevrouw [psycholoog 1] . De verdediging heeft deze behandeling niet bestreden en het hof acht het alleszins aannemelijk dat daardoor het restantbedrag aan eigen risico voor het jaar 2018 is opgesoupeerd. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 760,00 toewijzen.
Deze post ziet op de kleding en schoenen die de benadeelde partij op 9 december 2016 heeft gedragen en in beslag zijn genomen. Rekening houdend met afschrijving heeft de benadeelde partij deze post begroot op € 300,00.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende integrale toewijzing.
De verdediging heeft gesteld dat deze post niet met stukken is onderbouwd, dat er geen reden was voor vervanging van de kleding omdat het om werkkleding gaat en dat de benadeelde partij de kleding terug heeft gekregen waardoor geen sprake (meer) is van schade.
Uit het procesdossier (pag. 164-167) volgt dat de kleding en schoenen die de benadeelde partij heeft gedragen op 9 december 2016 in beslag zijn genomen. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat de benadeelde partij geen speciale werkkleding droeg en dat de kleding en schoenen pas een jaar later zijn geretourneerd. Bovendien voelde de benadeelde partij zich niet in staat deze kleding weer te gaan dragen in verband met de bewezenverklaarde feiten. Naar het oordeel van het hof heeft de advocaat van de benadeelde partij de kosten genoegzaam aannemelijk gemaakt. Anders dan de raadsvrouw, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij deze kosten niet nader hoefde te onderbouwen, nu deze kosten voor de hand liggen en het gevorderde bedrag het hof alleszins billijk voorkomt. Het hof zal deze schadepost toewijzen.
Deze post ziet op de kosten van een nieuwe OV-kaart, te weten € 11,00.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende integrale toewijzing.
Nu de verdediging deze schadepost inhoudelijk niet heeft betwist en deze post voldoende is onderbouwd, zal het hof deze geheel toewijzen.
Dreadlocks en elektrische fiets
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij medio november 2016 dreadlocks heeft laten zetten. Uit angst dat de dader haar zou herkennen, heeft de benadeelde partij de dreadlocks uit haar haren laten verwijderen. Vanwege het kortstondig kunnen dragen van de dreadlocks alsmede de kosten voor het verwijderen van de dreadlocks, heeft de benadeelde partij een bedrag van € 100,00 gevorderd. Daarnaast heeft benadeelde partij een bedrag van € 1.450,00 gevorderd vanwege de aanschaf van een elektrische fiets.
Anders dan de rechtbank heeft beslist, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze schadeposten integraal zal toewijzen.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat op dit moment niet kan worden vastgesteld dat de benadeelde rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten deze kosten heeft gemaakt. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in de vordering ten aanzien van de schadeposten "dreadlocks" en "elektrische fiets" verklaren
Lessen zelfverdediging en paardrijlessen
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 375,00 ter zake van zelfverdedigingslessen en een bedrag van € 525,40 ter zake van paardrijlessen gevorderd.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende integrale toewijzing.
De verdediging heeft gesteld dat de kosten ten aanzien van de zelfverdedigingslessen onvoldoende zijn onderbouwd en dat het rechtstreeks verband tussen de gemaakte kosten voor paardrijlessen en de bewezenverklaarde gedragingen niet is komen vast te staan.
Uit de overgelegde brief d.d. 18 april 2018 van de psycholoog [psycholoog 1] (bijlage 2B) volgt dat benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde onder behandeling is in verband met PTSS en dat zij baat heeft bij de zelfverdedigings- en paardrijlessen. Daarmee heeft de benadeelde de door de verdachte bij haar veroorzaakte immateriële schade beperkt. Gelet op deze brief, in samenhang bezien met de overgelegde facturen (bijlage 1G) alsmede de toelichting ter terechtzitting, zijn de gevorderde kosten aannemelijk en houden deze kosten voldoende rechtsreeks verband met de bewezenverklaarde feiten. Het hof zal de posten "lessen zelfverdediging" en "paardrijlessen" toewijzen.
Kosten medische informatie
Deze post ziet op de kosten van het opvragen van medische informatie, te weten € 45,00.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende integrale toewijzing.
Nu de verdediging deze schadepost inhoudelijk niet heeft betwist en deze post voldoende is onderbouwd, zal het hof deze geheel toewijzen.
De benadeelde partij heeft ten aanzien van deze schadepost primair gevorderd een bedrag van € 6.033,44. Dit bedrag is berekend aan de hand van het gemiddelde inkomen van
€ 373,51 per week dat de benadeelde in 2016 tot en met week 39 bij [bedrijf] verdiende. Subsidiair heeft de benadeelde partij een bedrag gevorderd van € 4.744,10. Dit bedrag is berekend aan de hand van het gemiddelde inkomen van € 339,58 per week dat de benadeelde in 2016 vanaf week 42 tot en met week 49 via [uitzendbureau] bij [bedrijf] verdiende.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende toewijzing van het subsidiair gevorderde bedrag.
De verdediging heeft gesteld dat de benadeelde een uitzendkracht was en dat daardoor haar inkomsten en/of werk onzeker waren. Deze schadepost vergt nader onderzoek, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, en daarom dient de benadeelde partij in deze post niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de verdediging.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van het inkomensverlies uit moet worden gegaan van het laatstverdiende inkomen van de benadeelde partij. Dat is het gemiddelde weekinkomen van € 339,58 via [uitzendbureau] bij [bedrijf] . Het hof volgt dus niet het primaire standpunt van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft zorgvuldig toegelicht en berekend welk bedrag zij aan inkomsten verliest over periode van week 50 van het jaar 2016 tot en met week van het jaar 2017, zijnde de laatste week voordat de benadeelde aan haar studie Farmacie zou beginnen. De berekening heeft de benadeelde partij inzichtelijk gemaakt en onderbouwd met stukken. De verdediging heeft deze gegevens ook niet bestreden doch enkel gesteld dat de benadeelde een uitzendkracht was en daardoor haar inkomsten en/of werk onzeker waren. Mede gelet op de schriftelijke toelichting (bijlage 1) en het overgelegde e-mailbericht (1K) waaruit volgt dat [uitzendbureau] altijd streeft naar een fulltime werkweek is het hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde de gestelde inkomsten heeft verloren en in lijn met de (subsidiaire) berekening van de benadeelde partij zal het hof een bedrag van € 4.744,10 toewijzen.
Deze post ziet op de studievertraging die de benadeelde partij heeft opgelopen, aan de hand van De Letselschade Richtlijn Studievertraging versie 1 januari 2017 begroot op € 20.200,00.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat zij ten aanzien van deze post zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank, inhoudende integrale toewijzing.
De verdediging heeft gesteld dat de mogelijk opgelopen studievertraging buiten het bereik van voormelde richtlijn valt, omdat de benadeelde vanaf september 2017 zou gaan studeren en de richtlijn ziet op de vergoeding voor de vertraging in de opleiding die op het moment van het ongeval, zijnde 9 december 2016, wordt gevolgd.
Uit het overgelegde e-mailbericht (bijlage 1P) blijkt dat de benadeelde zich al op 18 november 2016 had ingeschreven voor de Bachelor Farmacie aan de universiteit voor de periode 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij geen aanvang met dat studiejaar heeft gemaakt vanwege de posttraumatische stressstoornis die de benadeelde heeft opgelopen als gevolg van de bewezenverklaarde feiten en de medicatie die zij daarvoor moest nemen. Daardoor kan de benadeelde pas (minimaal) een jaar later de arbeidsmarkt betreden. De verdediging heeft dit niet betwist en het hof gaat hier ook van uit. Mitsdien houdt de gevorderde schade rechtstreeks verband met de bewezenverklaarde gedragingen. Voor vaststelling van de hoogte van de schade wordt uitgegaan van "De Letselschade Richtlijn Studievertraging" per 1 januari 2017, dat als normbedrag van de categorie "hbo en wo" een bedrag van € 20.200,00 indiceert. Dit bedrag acht het hof alleszins billijk en het wijst dit gedeelte van de vordering dan ook toe.
Deze post ziet op de nog te verwachte schade voor nog een jaar studievertraging en inkomensverlies. De benadeelde partij heeft een bedrag van € 10.000,00 gevorderd.
Anders dan de rechtbank heeft beslist, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat, mede gelet op de aanvullende informatie in hoger beroep, het hof deze schadepost integraal zal toewijzen.
Met de verdediging en de rechtbank, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om deze post inhoudelijk te kunnen beoordelen. De door de benadeelde partij in hoger beroep ingebrachte informatie maakt dat niet anders. Het inwinnen van de benodigde nadere informatie ter zake zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij € 10.000,00 aan immateriële schade heeft geleden en heeft deze schade onderbouwd.
Anders dan de rechtbank heeft beslist, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze schadepost integraal zal toewijzen.
De verdediging heeft gesteld dat nader onderzoek naar deze schadepost is vereist omdat de verhoren door de zedenpolitie immateriële schade bij de benadeelde heeft veroorzaakt.
De benadeelde is gedwongen tot het uitvoeren en ondergaan van diverse vernederende seksuele handelingen. Zij heeft naar eigen zeggen in doodsangst verkeerd door de bedreigingen die de verdachte heeft geuit en heeft uit zelfbehoud de bevelen uitgevoerd en de handelingen ondergaan. Voor het hof is genoegzaam komen vast te staan dat de benadeelde hierdoor ernstig (psychisch) is beschadigd. Zo is onder andere een posttraumatische stressstoornis bij haar vastgesteld. Gelet op de aard, de ernst van de feiten en de gevolgen hiervan voor de benadeelde, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten heeft geleden naar billijkheid op het gevorderde bedrag. Dat de verhoren bij de zedenpolitie mogelijk hebben bijgedragen aan de immateriële schade, wat overigens niet aannemelijk is geworden, doet aan het voorstaande niets af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer/benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 37.387,47, bestaande uit materiële schade ten bedrage van € 27.387,47 en immateriële schade van € 10.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Ter verduidelijking zal het hof opnemen welke posten en tot welke hoogte de bedragen zijn toegewezen.
Materiële schade
Reiskosten € 426,97
Eigen risico € 760,00
Kleding € 300,00
OV-kaart € 11,00
Dreadlocks € -
Elektrische fiets € -
Lessen zelfverdediging € 375,00
Paardrijlessen € 525,40
Kosten medische info € 45,00
Inkomensverlies € 4.744,10
Studievertraging € 20.200,00
Toekomstige schade €+
Totale materiële schade € 27.387,47
Immateriële schade€ 10.000,00 +
Totale schade € 37.387,47
De benadeelde partij kan thans in de vordering met betrekking tot de dreadlocks ter hoogte van € 100,00 en de gevorderde kosten vanwege aanschaf van een elektrische fiets van € 1.450,00 niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredig belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade merkt het hof op dat de kosten op verschillende tijdstippen zijn gemaakt. Het hof zal derhalve bij wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade aanvangt op 1 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Het toe te wijzen bedrag ter zake van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2016, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proces- en executiekosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Zoals het hof hiervoor onder het kopje "Reiskosten" heeft overwogen moeten de gemaakte reiskosten ten behoeve van het bijwonen van terechtzittingen in eerste aanleg, een gesprek met de officier van justitie en gesprekken met de advocaat worden geschaard onder proceskosten. Blijkens bijlage 1A heeft de benadeelde partij hiervoor 1.240,2 kilometer afgelegd. Conform de standaard kilometervergoeding à € 0,19 per kilometer begroot het hof de proceskosten op (1.240,2 kilometer x € 0,19 =) € 235,64. Het hof begroot de proceskosten tot op heden op voormeld bedrag en wijst deze kosten toe.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer/benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 37.387,47. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
De verdediging heeft verzocht dat het hof bij de beslissing tot schadevergoedingsmaatregel betaling in termijnen zal bepalen. De verdediging heeft dit verzoek niet nader onderbouwd en het hof zelf ziet geen aanleiding termijnbetaling te bepalen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 242 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.