In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een bewind is ingesteld over de goederen van de moeder. Appellant, de zoon van de moeder, verzoekt de beschikking te vernietigen en stelt dat zijn moeder in staat is om zelf haar financiële en zakelijke beslissingen te nemen. Hij voert aan dat de moeder geestelijk in staat is om zelfstandig te functioneren, en dat de samenwerking met de bewindvoerder problematisch is. De broer van appellant, die ook belanghebbende is, betwist deze stelling en stelt dat de moeder niet in staat is om haar financiële zaken zelf te regelen, onderbouwd met verklaringen van de moeder en de bewindvoerder.
De mondelinge behandeling vond plaats op 17 november 2020, waarbij zowel appellant als de broer zijn gehoord, evenals de bewindvoerder. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere processtukken en de argumenten van beide partijen. Het hof overweegt dat de moeder, gezien haar geestelijke toestand, niet in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De eerdere volmachtverlening aan appellant is niet uitvoerbaar zonder de medewerking van de broer, wat de situatie compliceert.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 januari 2021.