ECLI:NL:GHSHE:2021:830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
20-000335-19 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2019. De rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen ter waarde van € 38.317,17, en had hem een betalingsverplichting opgelegd van hetzelfde bedrag. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van de argumenten van de verdediging, die een draagkrachtverweer heeft gevoerd.

Het hof heeft het beroep van de betrokkene beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de wettelijke grondslag die door de rechtbank is gehanteerd niet kan worden overgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere feiten, namelijk het telen van 359 hennepplanten in de periode vóór 1 januari 2018. Het hof heeft de betalingsverplichting van de betrokkene vastgesteld op € 36.401,00, na een matiging van 5% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op 766 dagen, conform de nieuwe regelgeving die op 1 januari 2020 van kracht is geworden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft de betalingsverplichting en opnieuw recht gedaan, terwijl het vonnis voor het overige is bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000335-19 OWV
Uitspraak : 11 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-881042-17 tegen:

[betrokkene] ,

geboren [geboortegegevens],
wonende [adresgegevens] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 38.317,17 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 38.317,17.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft een draagkrachtverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve wat betreft de wettelijke grondslag, de bewijsvoering en de opgelegde betalingsverplichting. Tevens zal het hof de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd.
Bewijsmiddelen
De bewijsvoering behoeft verbetering. Omwille van de leesbaarheid worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen geheel vervangen en in een aanvulling opgenomen indien tegen dit verkorte arrest cassatieberoep wordt ingesteld.
Wettelijke grondslag
De rechtbank heeft (pagina 1 onder het kopje “de beoordeling” en pagina 3 bij de oplegging van de betalingsverplichting) als wettelijke grondslag gehanteerd dat verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen “door middel van of uit de baten van een strafbaar feit”.
Dit strafbare feit is de veroordeling voor het telen van 359 hennepplanten in de woning aan de [adres 1] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 23 januari 2018.
Het hof neemt deze wettelijke grondslag niet over. In de plaats van voornoemde wettelijke grondslag wordt door het hof als de wettelijke grondslag vastgesteld dat betrokkene uit andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door betrokkene zijn begaan, te weten het telen van 359 hennepplanten in de periode gelegen vóór 1 januari 2018, wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Op te leggen betalingsverplichting
I.
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
II.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft een draagkrachtverweer gevoerd en gesteld dat er bij betrokkene nu reeds sprake is van betalingsonmacht. Daarbij is gewezen op de leeftijd van betrokkene (66 jaar), de omstandigheid dat betrokkene enkel een AOW-uitkering ontvangt en op de omstandigheden dat betrokkene ingevolge een aanslag van de belastingdienst nog ruim
€ 20.000,- en aan het CJIB een bedrag van meer dan € 10.000,- dient te betalen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het ontnemingsgeding is de draagkracht alleen dan aanleiding voor matiging indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft om de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, en dat de betrokkene op grond van artikel 6:6:26 Sv, vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken.
Naar het oordeel van het hof is er, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden om reeds nu op grond van de gestelde draagkracht van de veroordeelde de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen
Het hof gaat voorbij aan de verklaring van betrokkene dat hij uit een hypotheek nog een restschuld heeft van € 180.000,- nu dit op geen enkele wijze is onderbouwd.
Verder ziet het hof evenmin aanleiding om – zoals de verdediging subsidiair heeft verzocht –gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene de betalingsverplichting vast te stellen op € 1.500,-.
III.
Redelijke termijn.
Op 6 februari 2019 heeft betrokkene hoger beroep ingesteld. Op 11 maart 2021 wijst het hof arrest. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld met iets meer dan één maand overschreden. Het hof ziet hierin aanleiding de betalingsverplichting met 5% te matigen en te stellen op (€ 38.317,17 -/- 5% van
€ 38.317,17 =)
€ 36.401,- (afgerond).
IV
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Hierbij wordt door het hof voor elke volle €50,-- van het opgelegde bedrag één dag gerekend.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep wat betreft de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 36.401,00 (zesendertigduizend vierhonderdéén euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 766 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het voorgaande voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. W.T.H. Peute, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 11 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.T.H. Peute is buiten staat dit arrest te tekenen.