ECLI:NL:GHSHE:2021:913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.277.938_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De man, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die in 2017 was vastgesteld op € 200,- per maand. De man stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd door tegenvallende bedrijfsresultaten en dat hij inmiddels een uitkering ontving op basis van de Participatiewet. De vrouw voerde aan dat de man in eerdere jaren voldoende inkomen had om de alimentatie te betalen en dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat de man inderdaad een wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, aangezien hij sinds oktober 2019 een uitkering ontvangt. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op 3 oktober 2019, de datum waarop de man zijn uitkering ontving. De behoefte van het kind is geïndexeerd naar € 546,51 per maand, maar het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen, gezien zijn schuldenlast en de zorg voor zijn andere kinderen. De man heeft geen enkele bijdrage geleverd aan de alimentatie sinds de eerdere beschikking, en het hof heeft daarom de kinderalimentatie met ingang van 3 oktober 2019 op nihil gesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.277.938/01
zaaknummer rechtbank : C/02/364887 FA RK 19-5590
beschikking van de meervoudige kamer van 25 maart 2021
inzake
[de bewindvoerder],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het bewind van
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.P.J. van Riel te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.C.M. Smeulders-Martens te Geertruidenberg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 4 mei 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 februari 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 16 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 18 januari 2021 van de advocaat van de man, met bijlagen, ingekomen op 19 januari 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, ingekomen op 3 februari 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 9 februari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling is eveneens behandeld de zaak die bij het hof bekend staat onder zaaknummer 200.281.402/01. Het hof doet bij separate beschikking uitspraak in die zaak.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de ouders is geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige]).
3.3.
[minderjarige] is door de man erkend. De ouders oefenen het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over [minderjarige].
3.4.
[minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.5.
De man heeft drie kinderen uit een eerdere relatie, waarvan twee kinderen ([kind 1] en [kind 2]) bij de man wonen.
3.6.
Bij beschikking van 10 oktober 2017 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige] door de rechtbank met ingang van 1 maart 2017 vastgesteld op € 200,- per maand.
3.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 5 februari 2020 bepaald op € 25,- per maand.
4.2.
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de feiten en gronden:
I. de beschikking van de rechtbank van 10 oktober 2017 te wijzigen in die zin dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 3 oktober 2019, althans 1 november 2019, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist en redelijk voorkomt, op nihil wordt gesteld, althans deze bijdrage te verlagen tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag per maand;
II. te bepalen dat de bijdrage van de man in kosten van verzorging en opvoeding wordt bepaald op het bedrag dat de man ten tijde van het wijzen van de beschikking feitelijk heeft voldaan, kosten rechtens.
4.3.
De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden, de ingangsdatum, de draagkracht van de man, en de kwijtschelding van de betalingsachterstand van de kinderalimentatie.
4.4.
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De man betoogt primair met zijn eerste grief dat na 2017 een wijziging van omstandigheden is ontstaan, omdat het inkomen en de draagkracht van de man zijn gedaald vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten. Subsidiair levert het moment van beëindiging van de onderneming grond op om de alimentatie te herberekenen, dan wel meer subsidiair het moment waarop de uitkering uit hoofde van de Participatiewet aan de man is toegekend.
5.2.
De vrouw voert aan dat de man in 2018 een omzet had van ruim € 152.000,- en in 2019 van ruim € 100.000,-. De tussen partijen overeengekomen alimentatie kon daarmee worden voldaan, zodat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Subsidiair voert de vrouw aan dat de keuze van de man om een onderneming met een aanzienlijke omzet te beëindigen moeilijk te billijken is. De vrouw voert geen verweer tegen een wijzigingsgrond op het moment dat aan de man een uitkering uit hoofde van de Participatiewet is toegekend.
5.3.
Het hof overweegt dat het moment waarop de man een uitkering in het kader van de Participatiewet heeft ontvangen een wijziging van omstandigheden oplevert en aldus een herberekening van de door de man te betalen kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.4.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 5 februari 2020 is in geschil. De man betoogt met zijn tweede grief dat de ingangsdatum primair op 3 oktober 2019 dient te worden vastgesteld, zijnde de datum waarop aan de man een uitkering is toegekend uit hoofde van de Participatiewet. Subsidiair stelt de man dat de ingangsdatum dient te worden vastgesteld op 1 november 2019, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend.
5.5.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven in te kunnen stemmen met een wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie vanaf het moment dat de man een uitkering uit hoofde van de Participatiewet ontvangt.
5.6.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 3 oktober 2019, nu voldoende is komen vast te staan dat dat de datum is waarop aan de man een uitkering is toegekend in het kader van de Participatiewet.
Hoogte behoefte
5.7.
De bij beschikking van 10 oktober 2017 vastgestelde behoefte van [minderjarige] van (destijds) € 500,- is niet in geschil. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van [minderjarige] op dit moment € 546,51 per maand.
Draagkracht man
5.8.
De draagkracht van de man is in geschil. De man betoogt met zijn derde grief primair dat de rechtbank onterecht is uitgegaan van een draagkracht van € 25,- van de man, nu hij de niet-verzorgende ouder van [minderjarige] is. Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen dient de draagkracht van de man op nihil te worden gesteld omdat hij de verzorgende ouder van [kind 1] en [kind 2] is.
Subsidiair voert de man aan dat hij een schuldenlast heeft van ruim € 383.000,-. Gelet op het inkomen van de man en zijn schuldenlast heeft de man geen draagkracht. De bewindvoerder van de man zal een verzoek in gaan dienen om de man toe te laten tot de minnelijke dan wel wettelijke schuldsanering.
5.9.
De vrouw betoogt dat de man geen draagkracht heeft ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] als verzorgend ouder. Ten aanzien van [minderjarige] is de man echter de niet-verzorgend ouder en dient een minimale draagkracht van € 25,- per maand te worden aangenomen. Het schuldenoverzicht dat door de man is overgelegd kan er niet toe leiden dat de draagkracht van de man op nihil wordt gesteld. Immers, de man had al een schuld van ruim
€ 300.000,- op het moment dat zij overeen zijn gekomen dat de man een bedrag van € 200,- kinderalimentatie per maand zou gaan voldoen. Partijen zijn destijds bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man kampt met een zeer forse schuldenlast van circa € 380.000,-. De vrouw heeft deze schuldenlast niet betwist. Voorts overweegt het hof dat de man de verzorgend ouder is van zijn twee kinderen uit een eerdere relatie ([kind 1] en [kind 2]) én een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet met ingang van 3 oktober 2019. Conform de aanbevelingen uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen neemt het hof alles overziende geen draagkracht aan bij de man. Het hof zal de draagkracht van de man op nihil stellen met ingang van 3 oktober 2019.
Het hof heeft bij de beoordeling betrokken dat de vrouw haar enkele stelling dat partijen bij het maken van afspraken over de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven niet nader heeft onderbouwd.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de draagkracht van de vrouw.
Terugbetaling
5.11.
De man betoogt met zijn vierde grief dat de betalingsachterstand die is ontstaan kwijtgescholden dient te worden. Toewijzing van het verzoek van de man is gerechtvaardigd vanwege de penibele financiële situatie van de man.
5.12.
De vrouw voert aan dat zij reeds sinds 2017 heeft geprobeerd de kinderalimentatie bij de man te innen. De man heeft tot op heden nog geen enkele bijdrage geleverd. Toewijzing van het verzoek van de man zou een beloning zijn voor de houding van de man en is niet in het belang van [minderjarige].
5.13.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man tot op heden de eerder door de rechtbank bij beschikking van 10 oktober 2017 vastgestelde kinderalimentatie van € 200,- per maand met ingang van 1 maart 2017 ten behoeve van [minderjarige] niet aan de vrouw heeft voldaan. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek van de man toe te wijzen op grond van de door hem gestelde omstandigheden, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 3 oktober 2019 op nihil stellen. Het hof zal de proceskosten compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van
5 februari 2020, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2017;
bepaalt dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014, met ingang van 3 oktober 2019 op nihil wordt gesteld;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en A.M. Bossink en is op 25 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.