ECLI:NL:GHSHE:2021:937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.287.006_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 1 december 2020 besloten de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat de appellante niet voldeed aan haar verplichtingen uit de regeling. De appellante, die in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door mr. B.H.A. Augustin, heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van dit vonnis en om voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2021 is de appellante niet verschenen, maar haar advocaat heeft de zaak namens haar bepleit. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante herhaaldelijk haar verplichtingen niet is nagekomen, ondanks waarschuwingen van zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris. De appellante had een boedelachterstand laten ontstaan en er was geen realistisch plan van aanpak om deze achterstand in te lopen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen van de appellante haar kunnen worden aangerekend en dat er feiten en omstandigheden bekend zijn die reden zouden zijn geweest om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds is beëindigd zonder toekenning van een schone lei.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 maart 2021
Zaaknummer : 200.287.006/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
1 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2020, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en rechtdoende in hoger beroep te beslissen dat de schuldsaneringsregeling nog altijd doorloopt, mogelijkerwijs met een nadere verlenging door het hof in goede justitie te bepalen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellante] , mr. Augustin,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
[appellante] is, met bericht van verhindering via haar advocaat, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Mr. Augustin heeft desgevraagd aangegeven dat de mondelinge behandeling desalniettemin door kan gaan zonder zijn cliënte en dat hij dit met haar zo besproken heeft.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van beide 19 november 2020;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 8 maart 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 13 maart 2018 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 1 oktober 2020 (datum ondertekening 28 september 2020) tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de saniet niet aan
kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan en dat de van de saniet te
vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft
ontbroken. Door dit doen of nalaten is de uitvoering van de schuldsaneringsregeling
belemmerd dan wel gefrustreerd. Deze tekortkomingen kunnen de saniet worden aangerekend en zijn van dien aard dat, op grond van artikel 350 lid 3 sub c en f
Faillissementswet, een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de
zogenaamde schone lei gerechtvaardigd is.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] leefde voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling van de inkomsten uit de eigen onderneming. Naast het inkomen uit eigen onderneming had het gezin tevens de inkomsten van de 100% arbeidsongeschiktheidsuitkering van de voormalige echtgenoot. Aan de inkomsten uit eigen onderneming kwam acuut een einde toen het gezin zich geconfronteerd zag met bedreigingen en daadwerkelijk geweld vanuit de motorclub [motorclub] . Op advies van het Openbaar Ministerie is de onderneming van [appellante] ten einde gekomen. Het behoeft geen betoog dat dit een grote schuldenlast met zich heeft gebracht.
Uit de medische stukken blijkt dat er op een gegeven moment een stagnatie heeft plaatsgevonden in de behandelingen van [appellante] . Deze stagnatie kwam voort uit het feit dat zij weliswaar enigszins vooruitgang boekte tijdens de sessies bij de psycholoog respectievelijk psychiater, doch dat deze sessies ook een schadelijke werking hadden alsook dat de positieve lijn van de sessies veelvuldig doorbroken werd wanneer [appellante] wederom geconfronteerd werd met haar lichamelijke klachten. Uit het dossier blijkt tevens dat er op een gegeven moment door de rechter-commissaris is aangegeven dat [appellante] weer aan haar sollicitatieplicht zou moeten voldoen, dan wel een keuringverslag zou moeten tonen waaruit zou blijken dat zij niet arbeidsgeschikt is. Echter, op het moment van dit besluit was er juist een periode, die ongeveer een jaar heeft geduurd, waarin het voor bewindvoerders niet meer mogelijk was om een medisch deskundige te benaderen die voor de rechtspraak werkte.
Tussentijdse conclusie is derhalve dat haar gezin de druk voelde van enerzijds de wetenschap dat [appellante] simpelweg niet in staat was om welke werkzaamheden dan ook te verrichten, nu zij niet eens op een gedegen wijze voor zichzelf kon zorgen, en anderzijds dat de normale middelen om tot een medisch deskundigenoordeel te komen nu niet aanwezig waren en dat niet gereageerd werd op een kostenbegroting vanuit de gemeente. Het behoeft geen betoog dat dit de gemoedstoestand binnen het gezin geen goed heeft gedaan. Er is onvoldoende aandacht besteed aan de inlichtingenplicht, dat valt niet te ontkennen.
Verder is door de bewindvoerder nog aangegeven dat er, nu er geen afdrachtcapaciteit bestaat, nimmer een voorstel geformuleerd zou kunnen worden omtrent het inlopen van het boedeltekort. Voormelde is in principe juist. Echter, een dergelijke opstelling zou betekenen dat mensen in de laagste inkomstencategorie, die simpelweg geen afdrachtplicht hebben nu en onvoldoende middelen hebben om fatsoenlijk te leven, nimmer in een dergelijk geval met een schone lei de schuldsaneringsregeling kunnen verlaten.
Tot slot wordt in het bestreden vonnis nog aangegeven dat [appellante] bij de toelating tot
de schuldsaneringsregeling verzwegen zou hebben dat ze verslaafd zou zijn. Voormelde wordt betwist. De advocaat van [appellante] heeft reeds de stukken in eerste aanleg opgevraagd om te controleren of voormelde niet reeds in het verzoekschrift tot toelating was gemeld. Echter, de advocaat van [appellante] is zelf aanwezig geweest bij de mondelinge behandeling tot toelating en de dienstdoende rechter heeft vragen gesteld omtrent het middelengebruik, welke vragen volgens hem door [appellante] naar tevredenheid van de rechtbank zijn beantwoord.
3.5.
Hieraan is door mr. Augustin namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] is niet aanwezig omdat zij vanwege een gebroken voet niet kan rijden in een schakelauto. Zij heeft dit haar advocaat pas vanmorgen laten weten, nadat zij eerst met die voet was gaan rijden, hetgeen na enige tijd niet meer ging. Ze vroeg daarbij of ze wellicht met hem kon meerijden, maar hij was op dat moment al onderweg en ver voorbij de plek waar [appellante] zou staan.
[appellante] heeft geen gehoor gegeven aan de instructie van haar advocaat om de bewindvoerder alsnog van de ontbrekende informatie te voorzien. De bewindvoerder weet niet eens waar [appellante] woont of verblijft. [appellante] zou ook eigenlijk een beschermingsbewindvoerder moeten hebben en haar advocaat heeft hiertoe daags voor de zitting ook al de eerste contacten met een beschermingsbewindvoerder gelegd. Desgevraagd geeft de advocaat van [appellante] aan dat [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting ten aanzien van haar (verdovende) middelengebruik in die zin geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, dat zij toen alleen melding heeft gemaakt van haar voorgeschreven medicijngebruik.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid kan vermeld worden dat, gelet op
het uitblijven van voor de rechter-commissaris afdoende medische stukken, de rechter-
commissaris na het vijfde verslag opdracht heeft gegeven om [appellante] medisch te laten keuren op kosten van de staat. Deze keuring heeft vertraging opgelopen omdat er enige tijd geen keuringsinstantie was die in opdracht van de rechtbank medische keuringen deed. Uiteindelijk had de medische keuring moeten plaatsvinden na het vijfde verslag. Toen is eerst nog besloten om de reactie van [appellante] af te wachten op de waarschuwingsbrief van 6 mei 2020. Op 20 juli 2020 deelde de heer [echtgenoot] (echtgenoot van [appellante] ) vervolgens mede dat [appellante] bij een huiselijk ongeval haar voet gebroken had, zodat een keuring op dat moment ook niet zinvol was. Daar op dat moment echter ook nog niet de benodigde informatie ontvangen was, is besloten een verzoek tot tussentijdse beëindiging zonder schone lei te doen.
Met betrekking tot het niet voldoen aan de informatieplicht moet worden vastgesteld dat, hoewel in het verzoekschrift melding wordt gemaakt van nagezonden stukken waaruit zou moeten blijken dat de ernst van de situatie voor [appellante] zeer duidelijk is geworden na de mondelinge behandeling, deze aanvullende stukken door de bewindvoerder tot heden niet ontvangen zijn. Sterker nog, tot heden ontbreekt alle informatie die ook al ontbrak bij het verzoek tot tussentijdse beëindiging. Er is nadien, behalve het verzoekschrift waarin slechts een kopie van het vonnis van 1 december 2020 was opgenomen, niets meer vernomen van [appellante] en/of haar raadsman. Zelfs de woon-/verblijfplaats of andere contactgegevens van [appellante] zijn op dit moment niet bekend bij de bewindvoerder.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De advocaat van [appellante] heeft de beschermingsbewindvoerder pas gisteren benaderd, dat is aan de erg late kant. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat zij van niemand enige informatie meer ontvangen heeft. Dit, in combinatie met de gedragingen van [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling, vormen geen enkel aanleiding om te veronderstellen dat [appellante] vanaf nu haar verplichtingen wel naar behoren zal gaan nakomen. Een verlenging is derhalve geen optie. Ook heeft [appellante] klaarblijkelijk vanochtend pas aan haar advocaat doorgegeven dat ze vanwege een gebroken voet niet op eigen gelegenheid naar de zitting zou kunnen komen. Er is echter al veel langer sprake van een gebroken voet, of het zou zo moeten zijn dat deze, of mogelijk de andere voet gisteren of vanochtend (opnieuw) gebroken is, maar dat is niet gesteld. De bewindvoerder handhaaft haar verzoek om deze schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen zonder toekenning van een schone lei.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en f Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] , ondanks herhaalde waarschuwingen en aansporingen van zowel haar bewindvoerder als de rechter-commissaris, de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen nagenoeg structureel niet naar behoren is nagekomen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat [appellante] bij gelegenheid van die zitting heeft toegezegd de bewindvoerder voortaan adequaat te zullen gaan informeren. Daar is, naar nu blijkt, helemaal niets van terecht gekomen, de bewindvoerder heeft sinds voornoemde zitting geen enkele informatie, gedateerd noch actueel, van of namens [appellante] ontvangen. De bewindvoerder weet op dit moment niet eens waar [appellante] woonachtig is.
3.8.3.
Voorts staat vast dat [appellante] een boedelachterstand heeft laten ontstaan. Hoe hoog deze boedelstand exact is kan de bewindvoerder, bij gebreke aan de daarvoor benodigde informatiebescheiden, vooralsnog niet berekenen. Daarmee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Daar komt bij dat [appellante] ook geen realistisch en gedegen onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd met betrekking tot de wijze waarop zij deze achterstand binnen de duur van haar daartoe al dan niet verlengde schuldsaneringsregeling wil gaan inlopen.
3.8.4.
Het hof stelt voorts vast dat [appellante] in haar beroepschrift geen grief heeft gericht tegen de overwegingen van de rechtbank (als -volgend op constateringen onder 2.4.- verwoord in r.o. 2.7. van het vonnis waarvan beroep) dat het [appellante] kan worden verweten dat zij de noodzakelijke operaties aan haar voet uit angst voor die operaties blijft
uitstellen, waardoor haar behandeling bij MET-GGZ niet kan worden voortgezet en dat het op grond van een en ander aannemelijk is dat [appellante] zich onvoldoende inspant om te werken aan haar herstel, waarmee zij haar inspanningsplicht geschonden heeft. Daarmee is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. Daarbij is ook het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.5.
Voorts is het hof van oordeel dat er tevens feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Uit het vierde voortgangsverslag van de bewindvoerder (gedateerd 27 september 2019) blijkt immers dat [appellante] via haar advocaat een verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft gedaan en daarbij stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij al sinds haar zeventiende levensjaar bekend is met een verslaving aan (verdovende) middelen, meer concreet speed, alcohol en benzodiazepines. De bewindvoerder is niet geïnformeerd over deze verslaving noch is dit bij gelegenheid van de toelatingszitting door [appellante] gemeld. De detox-behandeling was evenmin gemeld. Ter zitting is destijds door [appellante] in dat kader alleen verklaard over (verslaving aan) voorgeschreven medicatie. ,Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is dit zo door de advocaat van [appellante] aangegeven.
3.8.6.
Nu, tevens doordat zij bekend is, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering, mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellante] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat, acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand - voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie zijdens [appellante] ontbreekt - in hoger beroep niet is overgelegd en er, behoudens een eerste gesprek tussen de advocaat van [appellante] en een beschermingsbewindvoerder, niets is aangevoerd waaruit zou kunnen worden herleid dat er gedurende een (verlengde) voortzetting van de schuldsaneringsregeling een substantiële gedragsverbetering zijdens [appellante] valt te verwachten.
Daar komt nog bij dat [appellante] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door haar in hoger beroep gedane verzoek tot voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellante] te komen.
3.8.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.