ECLI:NL:GHSHE:2021:976

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.278.570_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man, die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2020, heeft aangevoerd dat hij slechts in staat is om een minimumbijdrage per maand te voldoen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de man af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari 2021, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, na een goede start van zijn onderneming, in financiële problemen is gekomen door diverse omstandigheden, waaronder infrastructuurwerkzaamheden en de coronamaatregelen. De man heeft zijn schuldenlast toegelicht en aangegeven dat hij slechts een minimale bijdrage kan voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn schulden niet verwijtbaar zijn en dat hij een minimale bijdrage van € 25,- per maand kan voldoen. De vrouw is verantwoordelijk voor de resterende behoefte van de jongmeerderjarige, die is geboren in 2002.

De beslissing van het hof houdt in dat de man met ingang van 12 september 2019 een bijdrage van € 25,- per maand aan de vrouw moet betalen en vanaf de jongmeerderjarigheid van de jongmeerderjarige deze bijdrage rechtstreeks aan haar moet voldoen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.278.570/01
zaaknummer rechtbank : C/02/362955 / FA RK 19-4621
beschikking van de meervoudige kamer van 1 april 2021
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C. Schouten te Venlo,
tegen
[de vrouw] ,
en
[jongmeerderjarige],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweersters in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw respectievelijk [jongmeerderjarige] ,
advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans te Breda.
Deze beschikking gaat over
[jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 25 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 20 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van
25 februari 2020.
2.2
De vrouw heeft op 14 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 12 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 12 februari 2021;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 12 februari 2021.
2.4
[jongmeerderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Zij heeft via de stukken van de vrouw van 12 februari 2021 aan het hof kenbaar gemaakt dat zij net als de vrouw door mr. Nelemans zal worden vertegenwoordigd.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2021 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schouten. Mr. Nelemans is namens de vrouw en [jongmeerderjarige] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Na hun scheiding hebben partijen een affectieve relatie met elkaar gehad, zonder te hebben samengewoond.
3.3
Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] [jongmeerderjarige] geboren.
Met ingang van [geboortedatum] 2020 is [jongmeerderjarige] jongmeerderjarig en procedeert zij zelfstandig.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 12 september 2019 bepaald op
€ 138,- per maand.
4.2
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw. De man heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de kinderalimentatie, door hem met ingang van 12 september 2019 te voldoen, op nihil te stellen.
4.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft verzocht het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 12 september 2019 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
behoefte
5.3
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [jongmeerderjarige] ad € 227,13 (2019) per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
draagkracht vrouw
5.4
De draagkracht van de vrouw is niet langer in geschil, aangezien de man tijdens de mondelinge behandeling zijn grief ter zake de draagkracht van de vrouw heeft ingetrokken.
draagkracht man
5.5
Het hof is van oordeel dat de man, anders dan in eerste aanleg, voldoende heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt dat er bij hem sprake is van een zodanige schuldenlast dat hij een minimaal inkomen heeft en hij slechts een minimale bijdrage per maand kan voldoen.
Het hof is daarbij verder van oordeel dat de schulden van de man niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn ontstaan, hetgeen in ieder geval voor een deel van de schulden niet door de vrouw wordt betwist.
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.6
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is gebleken dat de man, na aanvankelijk een goede start, in de jaren 2016 en 2017 veel overlast heeft gehad van werkzaamheden aan de infrastructuur, waardoor zijn onderneming/eetgelegenheid niet meer goed te bereiken was. Als gevolg daarvan zijn de resultaten teruggelopen en heeft de man noodgedwongen schulden laten ontstaan, naast de eerdere schulden die de man bij de start van de onderneming in 2015 was aangegaan.
De resultaten van de jaren hierna lieten ook te wensen over. Daar kwamen de corona-maatregelen vanaf maart 2020 bovenop, hetgeen tot nieuwe achterstanden/schulden heeft geleid. Hierdoor heeft de man de afgelopen jaren niet de resultaten kunnen behalen die in het begin van zijn onderneming redelijkerwijs te verwachten waren.
Het hof neemt verder in overweging dat in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden niet is gebleken dat de man buitensporige investeringen heeft gedaan of dermate hoge bedragen aan de onderneming heeft onttrokken dat dit tot een ander oordeel dient te leiden. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij getracht heeft zijn hoofd boven water te houden.
Voor zover de vrouw nog heeft betoogd dat het op de weg van de man had gelegen om een betaalde baan te zoeken gaat het hof hieraan voorbij. Immers valt gelet op de werkervaring en achtergrond van de man, alsmede gelet op de huidige situatie op de arbeidsmarkt, niet te verwachten dat de man een aanzienlijke kans heeft of heeft gehad om een hoger inkomen te genereren. Verder heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij nog steeds alle opties open houdt. Hij laat zich deskundig adviseren over de mogelijke scenario’s, waaronder een beëindiging van de onderneming, zodat hij in staat wordt gesteld om de beste financiële keuze te maken.
Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
5.7
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil vast te stellen, onder verwijzing naar de landelijke alimentatienormen en vaste rechtspraak hierover, waarin is bepaald dat een onderhoudsplichtige met een minimum inkomen geacht wordt een minimumbijdrage van € 25,- te kunnen voldoen. Overigens heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf verklaard dat hij hiertoe in staat en bereid is.
5.8
Het hof zal op grond van het voorgaande bepalen dat de man met ingang van 12 september 2019 aan de vrouw een minimale bijdrage inzake kinderalimentatie dient te voldoen van € 25,- per maand. Met ingang van [geboortedatum] 2020 dient hij voornoemde bijdrage rechtstreeks aan [jongmeerderjarige] te voldoen.
5.9
Uitgaande van een behoefte van € 227,13 per maand (2019) brengt het voorgaande met zich mee dat de vrouw in de resterende behoefte van [jongmeerderjarige] dient te voorzien.
6. De slotsom
6.1
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van
25 februari 2020 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 september 2019 tot [geboortedatum] 2020
als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , € 25,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan voornoemde jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] met ingang van
[geboortedatum] 2020 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie € 25,-
per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.D.M. Lamers en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 1 april 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.D.M. Lamers in tegenwoordigheid van de griffier.