In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 18 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2020, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind is vastgesteld op € 400,- per maand, met ingang van 19 november 2019. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 15 januari 2021 een verweerschrift ingediend en verzoekt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, en dat hij geen eigenaar is van de onderneming waaruit hij mogelijk inkomen zou kunnen genereren. De vrouw heeft echter betoogd dat de man zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd met recente en relevante stukken.
Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft geconcludeerd dat de man niet in staat is geweest om zijn draagkracht aan te tonen. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie aangepast naar de datum van het indienen van het beroepschrift, 18 augustus 2020, en heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.