In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk. De verdachte, geboren in 1962, werd eerder door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, wegens bedrieglijke bankbreuk. Na hoger beroep werd de verdachte op 23 november 2016 vrijgesproken van feit 2, maar feit 1 werd bewezen verklaard en de straf werd verlaagd naar 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad vernietigde dit arrest op 18 september 2018, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich beperkte tot de strafoplegging. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de eerdere straf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend was, maar paste de proeftijd aan naar 2 jaren, rekening houdend met het tijdsverloop sinds het delict en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof legde uiteindelijk een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het bewezenverklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.