ECLI:NL:GHSHE:2022:1132

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.297.568_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en verdeling van vervoer tussen ouders na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 april 2021. De vrouw en de man zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2014, en hebben een geregistreerd partnerschap gehad dat op 5 juni 2018 is ontbonden. De vrouw verzoekt in hoger beroep om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, specifiek de beslissing over de zorgregeling en de verdeling van het vervoer van de minderjarige. De rechtbank had bepaald dat de vrouw de minderjarige op zondag en aan het einde van de vakanties bij de man dient op te halen, wat de vrouw betwist. De man is van mening dat de huidige regeling eerlijk is en dat de vrouw geen gegronde redenen heeft om deze te wijzigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 februari 2022 zijn beide partijen gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen overwogen, evenals de adviezen van de raad en de GI. Het hof concludeert dat de vrouw een deel van het vervoer op zich moet nemen, omdat beide ouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de zorg van de minderjarige. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, omdat deze in het belang van de minderjarige is en er geen reden is om de verdeling van het vervoer te wijzigen. De beslissing van het hof is op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 april 2022
Zaaknummer: 200.297.568/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/331867 / FA RK 17-3199
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Scanlan,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.T.E. Kranenburg.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 22 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2021, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 22 april 2021 te vernietigen voor zover het betreft de beslissing dat de vrouw [minderjarige] ophaalt op de zondagen en aan het einde van de vakanties wanneer [minderjarige] bij de man verbleven heeft en, opnieuw beschikkende, te bepalen – uitvoerbaar bij voorraad – dat de man het halen en brengen van [minderjarige] voor én na de momenten waarop zij volgens de beschikking van 22 april 2021 gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, dient uit te voeren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 september 2021, heeft de man het hof verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Scanlan;
- de man, bijgestaan door mr. Kranenburg;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de GI), die is opgeroepen als informant, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (via CMS-verbinding).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met productie van de advocaat van de vrouw d.d. 30 juli 2021.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen zijn op 24 februari 2015 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen het gezag over [minderjarige] gezamenlijk uit.
3.2.
Bij beschikking van 5 juni 2018 (zaaknummer C/02/3331867 / FA RK 17-3199) heeft de rechtbank het geregistreerd partnerschap van partijen ontbonden. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking, voor zover hier van belang, bepaald:
- dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
- dat voorlopig, in afwachting van het rapport en advies van de raad, als zorgregeling heeft te gelden dat [minderjarige] in de oneven weken op zaterdag en zondag van 11.00 uur tot 19.30 uur bij de man verblijft en in de even weken op woensdag van 11.00 uur tot 19.00 uur. De beslissing over de definitieve zorgregeling is aangehouden.
De beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is op 13 november 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De raad heeft bij rapport van 6 april 2019 gerapporteerd en geadviseerd over de invulling van de zorgregeling. Daarbij heeft de raad geadviseerd [minderjarige] onder toezicht te stellen en de definitieve beslissing over de zorgregeling aan te houden, in afwachting van de bevindingen van de GI.
3.4.
Bij beschikking van 3 mei 2019 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, tot 3 mei 2020. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 26 april 2021 tot 3 november 2021.
3.5.
Bij beschikking van 24 juli 2020 (zaaknummer C/02/369462 / JE RK 20-381) heeft de rechtbank, op verzoek van de GI, voormelde beschikking van 5 juni 2018 voor zover het betreft de zorgregeling gewijzigd en bepaald dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar op de volgende (reguliere) momenten:
- de ene week van woensdag uit school tot en met 18.30 uur,
- de andere week van vrijdag uit school tot en met zondag 18.30 uur,
waarbij de man [minderjarige] ophaalt en weer terugbrengt bij de vrouw. Voorts is een zorgregeling vastgesteld voor de vakanties tot en met de meivakantie 2021, eveneens met bepaling dat de man [minderjarige] ophaalt en weer terugbrengt bij de vrouw.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 22 april 2021 heeft de rechtbank besloten over de definitieve zorgregeling, welke beslissing bij voornoemde beschikking van 5 juni 2018 was aangehouden. De rechtbank heeft de beschikking van 24 juli 2020 ten aanzien van de zorgregeling gewijzigd en bepaald dat de man en [minderjarige] in het kader van de zorgregeling gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- de ene week op woensdag uit school tot en met 18.30 uur,
- de andere week van vrijdag uit school tot en met zondag 18.30 uur,
- de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij [minderjarige] in de zomervakantie 2021 bij de man zal verblijven van 23 juli 2021 tot 12 augustus 2021,
een en ander met inachtneming van wat in rechtsoverweging 2.14 en 2.15 van die beschikking verder is overwogen ten aanzien van de verdeling van de zomervakantie en het halen en brengen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.7.
In voornoemde rechtsoverweging 2.15 heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat
- de man zorgdraagt voor het ophalen van [minderjarige] bij school op de woensdagen en vrijdagen van de reguliere zorgregeling, alsmede voor het terugbrengen van [minderjarige] bij de vrouw op die woensdagen;
- de vrouw zorgdraagt voor het ophalen van [minderjarige] bij de man op de zondagen van de reguliere zorgregeling;
- de man en de vrouw tijdens de vakanties het halen en brengen verdelen bij helfte, in die zin dat de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en de vrouw [minderjarige] aan het einde van de vakantie weer ophaalt bij de man.
De omvang van het geschil
3.8.
Tussen partijen is in geschil de verdeling van het halen en brengen van [minderjarige] in het kader van de zorgregeling.
3.9.
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat zij [minderjarige] op de zondagavonden en aan het einde van de vakanties, wanneer [minderjarige] bij de man heeft verbleven, bij de man dient op te halen. Zij is van mening dat in het kader van de zorgregeling de man [minderjarige] steeds dient op te halen en terug te brengen en voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
De man heeft vanaf de aanvang van de zorgregeling [minderjarige] steeds opgehaald en teruggebracht, aanvankelijk op zijn eigen verzoek en daarna ook op uitdrukkelijk verzoek van de GI waartegen hij zich niet heeft verzet. Er heeft geen wijziging van omstandigheden plaatsgevonden, die ertoe leidt dat de bestaande haal- en terugbrengregeling moet worden aangepast.
Er zijn meerdere omstandigheden die maken dat van het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt – een gelijke verdeling van het halen en brengen van [minderjarige] , omdat dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van partijen – moet worden afgeweken. Voor [minderjarige] is de terugrit met de man na het omgangsweekend een moment dat zij met de man alleen kan zijn en het omgangsweekend in alle rust kan afsluiten. Wat betreft de man geldt dat hij ervoor gekozen heeft om in [woonplaats] (op afstand van de vrouw en [minderjarige] ) te gaan wonen én hij een auto van de zaak heeft en daardoor nauwelijks vervoerskosten.
De vrouw wordt door de vastgestelde regeling wel met extra vervoerskosten belast. Met die kosten is in de berekening van de alimentatie geen rekening gehouden. Daarnaast is voor de vrouw een zwaarwegende omstandigheid, dat zij een oude auto heeft en vreest dat zij geen mogelijkheden meer heeft om [minderjarige] op te halen wanneer die auto het begeeft.
3.10.
De man is het eens met de door de rechtbank vastgestelde verdeling van het halen en brengen. Hij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
De vrouw stelt ten onrechte dat sprake moet zijn van een wijziging van omstandigheden. De beschikking van de rechtbank van 22 april 2021 is genomen in de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap en betreft de definitieve beslissing over de zorgregeling.
De man heeft de afgelopen jaren steeds aangegeven dat het halen en brengen eerlijk(er) verdeeld moet gaan worden. Door de opstelling van de vrouw is dit er nooit eerder van gekomen. De man betwist dat sprake is van omstandigheden die maken dat een gelijke verdeling van het halen en brengen onredelijk zou zijn.
Wanneer de vrouw [minderjarige] op zondag bij de man ophaalt, kunnen [minderjarige] en de man meer tijd met elkaar doorbrengen. Daarbij vindt de man het belangrijk dat [minderjarige] met hem en zijn gezin op zondagavond gezamenlijk kan eten en het weekend kan afsluiten. Op de woensdagen dat [minderjarige] bij de man verblijft is gezamenlijk eten niet mogelijk, omdat hij [minderjarige] dan tijdig terug naar huis moet brengen. [minderjarige] vindt het fijn dat zij nu door de vrouw wordt opgehaald en is hieraan gewend. Indien in de toekomst problemen zich voordoen met betrekking tot de auto van de vrouw, dan zal naar een oplossing worden gezocht. De man betwist de door de vrouw gestelde extra vervoerskosten. Ook betwist hij dat de financiële situatie van de vrouw dient te leiden tot aanpassing van de vervoersregeling. De draagkrachtruimte van de vrouw is gelet op haar inkomen en de door haar ontvangen bedragen aan kinderalimentatie, kinderbijslag, kindgebonden budget en toeslagen, niet lager dan die van de man.
3.11.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, geadviseerd als volgt.
Partijen zijn van ver gekomen. [minderjarige] wordt ouder. De geldende afspraken zijn passend voor nu, maar dit zal niet altijd zo blijven. Als over voorliggend geschil geen beslissing wordt genomen, dan blijft dat schuren en gaat dat ten koste van [minderjarige] . In ogenschouw moet worden genomen wat het voor [minderjarige] betekent als het standpunt van de man wordt gevolgd of het standpunt van de vrouw. Er zou nog een middenweg gezocht kunnen worden.
3.12.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, geadviseerd als volgt.
Beide ouders hebben redenen om voor de door hem/haar voorgestane regeling te kiezen. Voor [minderjarige] maakt het in deze niet veel uit wat er wordt beslist. In ieder geval is het belangrijk dat partijen zich aan de beslissing zullen houden en dat het voor [minderjarige] duidelijk is.
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.2.
Ter beoordeling ligt voor de definitieve zorgregeling in het kader van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen. Voor het nemen van een beslissing over het halen en brengen van [minderjarige] is daarom, anders dan de vrouw meent, een wijziging van omstandigheden niet vereist.
3.13.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de vrouw een gedeelte van het vervoer – zoals hiervoor onder overweging 3.7. uiteengezet – in het kader van de zorgregeling op zich dient te nemen. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
Partijen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het vervoer van [minderjarige] . Zij dienen daarin ieder een aandeel te hebben. In de vastgestelde regeling heeft de vrouw reeds een kleiner aandeel in het halen en brengen van [minderjarige] dan de man. Het hof ziet in de door de vrouw aangevoerde (financiële) gronden van haar verzoek, die de man gemotiveerd heeft weersproken, geen reden om tot een andere verdeling van het vervoer van [minderjarige] te komen dan de rechtbank heeft bepaald. De bestreden regeling komt het hof in het belang van [minderjarige] wenselijk voor, ook omdat het [minderjarige] de mogelijkheid geeft om op de zondagavonden dat zij bij de man verblijft samen met hem en zijn gezin te eten. Niet is gebleken dat (een van) partijen aan de vervoersregeling niet langer uitvoering kan geven.
3.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen en de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 22 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.J.F. Manders en J.W.P.N. Hermans en is op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.