ECLI:NL:GHSHE:2022:1137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.300.119_01 en 200.300.119_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die de ouders zijn van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juni 2021, waarin was bepaald dat hij met ingang van 5 maart 2021 een bedrag van € 217,75 per maand aan de vrouw moest betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De man heeft in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen en de bijdrage vast te stellen op nihil of op een lager bedrag. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om de alimentatie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij in staat is om bij te dragen aan de kosten van de minderjarige. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 279,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de draagkracht van beide ouders. De vrouw heeft een uitkering krachtens de Participatiewet en haar draagkracht is vastgesteld op € 25,-- per maand. De man heeft zijn draagkracht onvoldoende onderbouwd, maar het hof heeft geoordeeld dat hij in staat is om € 254,-- per maand bij te dragen aan de kosten van de minderjarige.

De beslissing van het hof houdt in dat de man met ingang van 5 maart 2021 een bedrag van € 212,15 per maand aan de vrouw moet betalen, na toepassing van een zorgkorting van 15%. Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.300.119/01 en 200.300.119/02
zaaknummer rechtbank : C/01/369922/ FA RK 21-1715
beschikking van de meervoudige kamer van 7 april 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. U. Ögüt te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.C.M. Schaeken te Eersel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 23 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 september 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 juni 2021. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.300.119/01
De man heeft eveneens een incidenteel verzoek gedaan om de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie te schorsen voor de duur van de hoger beroepsprocedure in afwachting van de uitkomst daarvan.
Dit incidentele verzoek wordt bij het hof behandeld onder zaaknummer 200.300.119/02.
2.2
De vrouw heeft op 1 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw d.d. 8 februari 2022 met als bijlagen een brief van diezelfde datum en de producties 5 tot en met 7;
- een V6-formulier van de zijde van de man d.d. 11 februari 2022 met als bijlage een brief van diezelfde datum en de producties 10 tot en met 13;
- een V6-formulier van de zijde van de man d.d. 23 februari 2022 met als bijlage de pagina’s 7 tot en met 11 van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 augustus 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige]) op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats].

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg, voor zover thans van belang, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 5 maart 2021 aan de vrouw bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van € 217,15 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige].
4.2
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank conform het verzoek van de vrouw beslist en derhalve bepaald dat de man met ingang van 5 maart 2021 een bedrag van € 217,75 per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige].
4.4
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De man verzoekt om de beschikking waarvan beroep te vernietigen, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en, opnieuw rechtdoende:
primair:de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen op nihil, althans dat de man niet gehouden is om € 217,75 (het hof begrijpt: per maand) bij te dragen in die kosten, althans een bijdrage vast te stellen als het hof juist acht met ingang van een datum die het hof juist acht;
subsidiair:de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen op € 20,-- (het hof begrijpt: per maand), althans dat de man niet gehouden is om € 217,75 (het hof begrijpt: per maand) bij te dragen in die kosten, althans een bijdrage vast te stellen als het hof juist acht met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.5
Tevens heeft de man verzocht om de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissing omtrent de kinderalimentatie te schorsen in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

In zaaknummer 200.300.119/01
Ingangsdatum
5.1
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof neemt de door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 5 maart 2021, tot uitgangspunt. Daartoe is van belang dat de man geen kenbare grieven tegen deze ingangsdatum heeft gericht en deze ingangsdatum het hof voorts niet onredelijk voorkomt.
Behoefte [minderjarige]
5.2
De behoefte van [minderjarige] is tussen partijen in geschil.
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat partijen gedurende hun relatie hebben samengewoond. De man stond weliswaar niet op het adres ingeschreven waar de vrouw (en nadien [minderjarige]) woonden, maar dit had alleen te maken met het feit dat een inschrijving van de man op hetzelfde adres als de vrouw gevolgen zou hebben voor de hoogte van haar bijstandsuitkering. Het voorgaande doet evenwel niets af aan de feitelijke situatie. De relatie tussen partijen is begin 2017 verbroken en derhalve dient de behoefte van [minderjarige] berekend te worden op basis van de inkomensgegevens van partijen in 2017. De man heeft na 2015 geen inkomen meer genoten, hetgeen ook blijkt uit de gegevens die hij heeft overgelegd.
De vrouw had in 2017 een bijstandsuitkering, waarmee haar netto besteedbaar inkomen in dat jaar uitkomt op € 909,-- netto per maand. Daarbij opgeteld het kindgebonden budget ad € 95,-- per maand, komt het netto besteedbaar gezinsinkomen uit op € 1.005,--, op grond waarvan de behoefte van [minderjarige] in 2017 kan worden vastgesteld op € 106,-- per maand. Geïndexeerd naar 2021 is dit € 116,-- per maand.
5.4
De vrouw stelt dat de relatie tussen partijen in 2016 is verbroken en dus dient het jaar 2016 als refertejaar voor de vaststelling van de behoefte te worden genomen. Zij betwist ook de stelling van de man dat partijen hebben samengewoond. Aldus dient de behoefte van [minderjarige] bepaald te worden op het gemiddelde van de behoefte indien [minderjarige] bij elk van de ouders zou zijn opgegroeid. De vrouw ontving en ontvangt een uitkering krachtens de Participatiewet en op grond daarvan kan de behoefte van [minderjarige] bij de vrouw worden vastgesteld op € 125,-- per maand.
De belastingdienst dient te beschikken over de financiële gegevens van de man vanaf 2016; indien zulks niet het geval is, dient de man dit met een verklaring van de belastingdienst aan te tonen. In dat geval zal de man op basis van andere gegevens aannemelijk moeten maken welk inkomen hij in 2016 genoot. De man stelt dat hij al zes jaar geen beschreven inkomen heeft, hetgeen niet valt te rijmen met het feit dat de man een eigen huurappartement heeft, een zorgverzekering zal hebben en de facto samenwoont met zijn partner en hun kind. Ook beschikt de man over een auto. Nu de man geen, althans geen controleerbare, informatie verstrekt met betrekking tot zijn inkomenssituatie over de gehele periode vanaf 2016 tot heden, mag de door de vrouw gestelde draagkracht aan de zijde van de man van € 375,-- als juist worden aangenomen.
De behoefte van [minderjarige] kan worden gesteld op (€ 125,-- + € 375,--): 2 = € 250,--.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1
In de eerste plaats dient het hof te oordelen over de vraag of partijen hebben samengewoond en derhalve of zij al dan niet met [minderjarige] in gezinsverband hebben samengeleefd. Naar het oordeel van het hof is dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet komen vast te staan. Het hof heeft in dit oordeel betrokken dat de man ter zitting heeft erkend dat hij nimmer op het adres van de vrouw (en [minderjarige]) is ingeschreven. Evenmin heeft de man op enige manier onderbouwd dat hij feitelijk met de vrouw heeft samengewoond ten tijde van de geboorte van [minderjarige]. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat partijen nimmer hebben samengewoond. Uit het rapport Expertgroep Alimentatienormen blijkt dat de behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, aldus wordt bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget). Aldus wordt de welstand beoordeeld die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid.
5.5.2
Partijen verschillen voorts van mening over de vraag welk jaar als referentiejaar heeft te dienen voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige]. Partijen gaan beiden uit van het jaar waarin de relatie tussen hen is verbroken, maar de vrouw stelt dat hun relatie in 2016 is verbroken en de man dat dit begin 2017 is geweest. Hoewel het hof niet kan vaststellen wanneer de relatie tussen partijen feitelijk is verbroken, ziet het hof aanleiding om 2016 als refertejaar te nemen voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige]. Naar het oordeel van het hof sluit dit het meest aan bij de feitelijke situatie, in die zin dat [minderjarige] in ieder geval een groot deel van 2016 nog heeft kunnen profiteren van de welstand van beide ouders, terwijl dit voor 2017 slechts voor een klein deel het geval is geweest.
5.5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2016 een uitkering krachtens de Participatiewet had en dat de behoefte van [minderjarige] bij de vrouw op grond daarvan in dat betreffende jaar kan worden vastgesteld op € 125,-- per maand, zodat ook het hof daarvan uit gaat.
5.5.4
Tussen partijen is wel in geschil welk inkomen de man in 2016 had en daarmee dus ook op welk bedrag de behoefte van [minderjarige] in dat jaar bij de man kan worden vastgesteld. De vrouw heeft de behoefte van [minderjarige] bij de man bij gebrek aan verifieerbare gegevens in dat jaar geschat op een bedrag van € 375,-- per maand.
De man heeft weliswaar betwist dat de behoefte van [minderjarige] bij hem op een dergelijk bedrag kan worden vastgesteld, maar hij heeft deze betwisting naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Over het jaar 2016 heeft de man geen gegevens overgelegd. Wel heeft de man minimale gegevens over 2015 en 2017 tot en met 2020 overgelegd, maar dit betreft, met uitzondering van het jaar 2015, alleen verklaringen dat hij geen inkomen heeft genoten. Daargelaten dat deze gegevens niets zeggen over het refertejaar 2016, acht het hof het niet aannemelijk dat de man al jaren geen enkele inkomstenbron gehad zou hebben.
De door de vrouw gestelde behoefte komt het hof niet onaannemelijk voor gelet op de opleiding en werkervaring van de man. Nu de man de door de vrouw gestelde behoefte van [minderjarige] op basis van hetgeen de man aan inkomen kan genereren onvoldoende heeft betwist, gaat het hof er met de vrouw vanuit dat deze behoefte in 2016 bij de man kan worden gesteld op € 375,-- per maand.
5.5.5
Het hof gaat er aldus van uit dat de behoefte van [minderjarige] conform de stelling van de vrouw kan worden vastgesteld op ([€ 125,-- + € 375,--] :2) = € 250,-- in 2016. Aangezien de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat dit de behoefte van [minderjarige] was in 2014, maar zij thans in hoger stelt dat dit de behoefte van [minderjarige] in 2016 betreft, bestaat er aanleiding om de behoefte van [minderjarige] opnieuw te indexeren. Met inachtneming van de (analogische toepassing) van de wettelijke indexering van art. 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt het hof de behoefte van [minderjarige] in 2021 vast op € 279,-- per maand.
Draagkracht
5.6
Partijen dienen, als onderhoudsplichtigen van [minderjarige], naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van [minderjarige].
Draagkracht vrouw
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt. De vrouw stelt dat de daarmee overeenstemmende draagkracht € 25,-- per maand bedraagt. De man daarentegen becijfert de draagkracht van de vrouw op € 65,-- per maand (productie 8 en 9).
5.7.1
Het hof overweegt als volgt. Voor de vaststelling van het bedrag aan draagkracht voor inkomens tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.700,- (2021) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen. Nu de vrouw een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt, is haar netto besteedbaar inkomen dusdanig, dat zij geen hoger aandeel in de behoefte van [minderjarige] kan leveren dan € 25,--, zoals door haar gesteld. De door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening kan niet worden gevolgd, nu hij in die berekening ten onrechte heeft gerekend met een inkomen uit arbeid en als gevolg daarvan ten onrechte heeft gerekend met een arbeidskorting ad € 1.364,-- waar zij geen aanspraak op kan maken.
Draagkracht man
5.8
De man stelt dat hij niet in staat is om te voorzien in dat deel van de behoefte van [minderjarige], waar de vrouw niet in kan voorzien (zijnde € 254,-- [€ 279,-- minus € 25,--]), nu hem iedere draagkracht ontbreekt. Subsidiair stelt de man dat hij met € 25,-- per maand in die behoefte kan voorzien, waarvan met € 5,-- in natura. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man enkele stukken overgelegd, te weten een “verklaring geregistreerd inkomen 2015” van de belastingdienst over 2015, waaruit blijkt dat de belastingdienst over dat jaar een inkomen van € 13.162,-- heeft geregistreerd, (2) soortgelijke verklaringen over de jaren 2018 tot en met 2020, waaruit blijkt dat het inkomen van de man bij de belastingdienst in die jaren niet bekend is, (3) alsook aangiftes IB over 2017 tot en met 2020, waarin de man € 0,-- aan inkomen heeft opgenomen. De man stelt dat zijn partner hem financieel ondersteunt in de kosten van zijn levensonderhoud, alsook dat hij vanwege de fulltime zorg voor het kind van hem en zijn partner niet, althans niet zonder meer, kan werken. De partner van de man werkt in de zorg en de man kan geen baan kan vinden die aansluit op het werk van zijn partner. De man heeft een VMBO-opleiding en een opleiding in de metaalconstructie, hij heeft onder meer gewerkt als lasser in de bouw. Tevens heeft de man heel veel schulden. Werken zou voor de man op dit moment niet lonen.
5.9
De vrouw betwist dat de man wordt onderhouden door zijn partner. De man zal daarbij ook inzage moeten geven in de financiële omstandigheden van zijn partner, zodat kan worden vastgesteld of zij daadwerkelijk in staat is om de door de man gestelde bijdrage in zijn kosten te leveren. De vrouw betwist verder dat de man fulltime voor zijn kind zorgt en zij is van mening dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen. Het is de keuze van de man om niet te gaan werken. De man heeft ook geen stukken overgelegd over de door hem gestelde schulden, terwijl hij dat wel had kunnen doen. Bij gebrek aan feitelijke onderbouwing, moet het er voor worden gehouden dat de man de door de rechtbank vastgestelde bijdrage kan voldoen.
5.1
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële positie heeft gegeven en daarmee dat hij onvoldoende heeft betwist dat hij niet in staat is om in het resterende deel van de behoefte van [minderjarige] ad € 254,-- te voorzien. De door de man overgelegde stukken laten geen ruimte voor een andersluidend oordeel. Nog los van het feit dat de aangiftes IB zien op het verleden, zijn deze niet gestaafd met een aanslag IB. De man heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot zijn huidige inkomenssituatie en die van zijn partner, hetgeen van de man – die stelt te leven van het inkomen van zijn partner – wel verwacht had mogen worden. Van de door de man gestelde schulden zijn evenmin stukken overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van medische beperkingen als gevolg waarvan de man niet in staat zou zijn om inkomsten uit arbeid te genereren. Daarenboven heeft hij een opleiding in de metaalconstructie, zodat niet valt in te zien dat de man niet in staat zou zijn om een inkomen te genereren. Zo de man er welbewust voor kiest om niet te werken, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld (“Het is een verlies voor mij als ik ga werken.”), dient dit voor zijn eigen rekening en risico te komen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële positie heeft gegeven, waartoe hij op grond van art. 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wel gehouden is. Daardoor heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is een inkomen te genereren waarmee hij aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting zou kunnen voldoen. Het hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de man in staat wordt geacht om met ingang van 5 maart 2021 met € 254,-- per maand bij te dragen.
Zorgkorting
5.11
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de zorgkorting. De vrouw stelt de zorgkorting op 15%. De man daarentegen wil een zorgkorting van 25%, daartoe verwijzende naar het advies van de raad, inhoudende dat de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] moet worden uitgebreid.
5.12
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een hogere zorgkorting dan 15%. Daartoe is van belang dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij thans iedere woensdag en voorts om de twee weken een zaterdag omgang heeft met [minderjarige] van 13.00 tot 17.00 uur. Aldus ziet de man [minderjarige] gemiddeld zes uur in de week. Het hof ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op de uitkomst van de procedure van de rechtbank die thans tussen partijen aanhangig is over de omgangsregeling.
5.12.1
Aldus bedraagt de zorgkorting € 41,85 (15% van € 279,--). Dit bedrag wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], omdat partijen samen geacht worden voldoende draagkracht te hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Aldus dient de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 212,15 per maand (€ 254,-- minus € 41,85).
Terugbetaling
5.13
Voor zover de man vanaf 5 maart 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem/haar is verhaald dan de onder 5.12 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat zij een uitkering krachtens de Participatiewet heeft en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
In zaaknummer 200.300.119/02
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man dit verzoek ingetrokken. Aldus zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de man in zaaknummer 200.300.119/02 niet-ontvankelijk verklaren. In zaaknummer 200.300.119/01 zal het hof bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
In zaaknummer 200.300.119/02
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
In zaaknummer 200.300.119/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 23 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 5 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats],
€ 212,15 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 5 maart 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.M. Bossink en H.J. Witkamp en is op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.