ECLI:NL:GHSHE:2022:1140

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.305.252_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de minderjarige uit huis was geplaatst. De moeder stelde dat de situatie bij haar inmiddels verbeterd was en dat het in het belang van de minderjarige zou zijn om hem weer bij haar te laten wonen. De vader, verweerster in hoger beroep, en de Gecertificeerde Instelling (GI) stelden echter dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen. De moeder heeft aangevoerd dat zij nu een stabiele basis kan bieden en dat de minderjarige beter bij haar zou zijn. De vader heeft echter betoogd dat de minderjarige goed gedijt in zijn zorg en dat hij de nodige structuur en aandacht biedt. De GI heeft zorgen geuit over de thuissituatie van de moeder en de onveiligheid die daar mogelijk nog steeds heerst.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder eerdere incidenten en de huidige situatie bij de moeder, concludeerde het hof dat er onvoldoende bewijs was dat de situatie bij de moeder zodanig was verbeterd dat het in het belang van de minderjarige zou zijn om hem weer bij haar te laten wonen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 april 2022
Zaaknummer : 200.305.252/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/375090 / JE RK 21-1501
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Stichting Jeugdbescherming regio [regio] ,
(ook handelend onder de naam Jeugd Veilig Verder)
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort: de moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank waarin [minderjarige] uit huis is geplaatst.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2021 (op schrift gesteld op 3 november 2021), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 13 januari 2022, met producties, ingekomen bij het hof op
14 januari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader alsnog af te wijzen althans de uithuisplaatsing op de kortst mogelijke termijn te doen eindigen.
2.2.
Bij verweerschrift van 10 februari 2022, met producties, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts ontvangen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, ingekomen bij het hof op 24 januari 2022;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 26 januari 2022, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 3 februari 2022, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader,
- de GI; vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad is met kennisgeving vooraf niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
[zoon] , de andere zoon van de ouders, woont op vrijwillige basis bij de vader. [dochter] is blijkens de bestreden beschikking op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een accommodatie voor jeugdzorg.
3.3.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent het eenhoofdig gezag uit over [minderjarige] .
3.4.
[minderjarige] is onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 november 2012 tot
23 november 2015. Daarna is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van
4 september 2021. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 4 september 2022.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, in dit geval tot 4 september 2022. De rechtbank heeft tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, dan wel bij de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling, in dit geval tot 1 september 2022.
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Hoewel de uithuisplaatsing van [minderjarige] op het moment van de bestreden beschikking gerechtvaardigd was, is dat nu niet meer het geval. [minderjarige] zit beter op zijn plek bij de moeder dan bij de vader. De moeder heeft het beste voor met [minderjarige] en de situatie bij de moeder thuis is nu rustig. De moeder heeft een steunend netwerk. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij vanuit de thuissituatie bij de moeder de trauma-behandeling krijgt die hij nodig heeft voor de eerdere uithuisplaatsing. Een langer verblijf bij de vader is niet in het belang van [minderjarige] . De vader is niet in staat om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. De vader heeft een eigen gezin, met jonge kinderen en is klein behuisd. De vader kan hem onvoldoende aandacht, rust en ruimte geven.
3.8.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. Het gaat goed met [minderjarige] bij de vader. [minderjarige] heeft baat bij de speltherapie en is hierdoor opener geworden. Er is rust in het gezin en [minderjarige] sport graag, hetgeen de vader stimuleert. [minderjarige] kan bij de vader blijven wonen.
3.9.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader is noodzakelijk om [minderjarige] veilig te kunnen laten opgroeien. De GI blijft ook na de uithuisplaatsing zorgen hebben over de thuissituatie van de moeder; er blijven politiemutaties binnenkomen en tijdens een huisbezoek op 19 januari 2022 lag het glas van de voordeur eruit en maakte moeder een slechtverzorgde en onrustige indruk. De GI heeft niet de indruk dat de moeder een beroep kan doen op het netwerk dat de moeder stelt te hebben. Ook heeft de GI zorgen over de ambivalente houding van de moeder richting de hulpverlening en mogelijke hechtingsproblematiek bij [minderjarige] . Het is daarom van groot belang dat er een goede relatie komt en blijft tussen de moeder en [minderjarige] . Het gaat goed met [minderjarige] bij de vader. [minderjarige] heeft een goed contact met de partner van de vader. De vader biedt [minderjarige] de benodigde grenzen en structuur.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hoger beroep is gericht op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en waardering tot de zijne maakt is het hof van oordeel dat is voldaan aan de vereisten voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.10.4.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven achter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te staan op het moment dat deze werd verleend. Ook het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking op de goede gronden is verleend. De situatie bij de moeder thuis was onveilig; [minderjarige] (en [dochter] ) zijn destijds geconfronteerd met huiselijk geweld, financiële problemen, drankgebruik van de moeder en wisselende partners van de moeder. De hulpverlening die is ingezet vanuit FACT Amarant heeft er niet toe geleid dat de situatie bij de moeder is verbeterd. Op 23 september 2021 heeft er een ernstig incident plaatsgevonden tussen de moeder en [dochter] , waarna [minderjarige] en [dochter] uit huis zijn geplaatst.
Het hof is er niet van overtuigd geraakt dat de situatie bij de moeder op dit moment dermate gewijzigd is dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij weer bij de moeder gaat wonen. Zo heeft de GI onweersproken gesteld dat er sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] diverse meldingen van overlast zijn binnengekomen met betrekking tot het adres van de moeder. Daarnaast heeft de GI op 19 januari 2022 een huisbezoek afgelegd bij de moeder, waarbij werd geconstateerd dat het glas van de voordeur eruit lag en de moeder een onrustige en slecht verzorgde indruk maakte. In de woning was een onbekende man aanwezig en de woning zag er beschadigd uit. De GI heeft hierover aangegeven niet de indruk te hebben dat de situatie bij de moeder thuis rustig is, zoals de moeder stelt. Hoewel het positief is dat de moeder aangeeft onder behandeling te staan bij een psycholoog, heeft het hof geen inzage gekregen in het verloop van die behandeling. Daar komt bij dat er op dit moment nog ingezet moet worden op een herstel van het contact tussen [minderjarige] en de moeder via begeleide omgang. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder [minderjarige] op dit moment geen stabiele basis kan bieden.
Daar staat tegenover dat het met [minderjarige] bij de vader op dit moment goed gaat. [minderjarige] heeft baat bij de speltherapie die hij krijgt en [minderjarige] krijgt van de vader de benodigde grenzen en structuur geboden. Ook [zoon] (de oudere broer van [minderjarige] ) woont bij de vader. [minderjarige] heeft een goed contact met de partner van de vader en haar twee kinderen. De vader wil [minderjarige] graag een stabiele basis bieden. Dit alles samen maakt dat het hof van oordeel is dat het noodzakelijk in het belang van [minderjarige] is om hem uit huis te plaatsen bij de vader. Aan de voorwaarden van artikel 1:265 b BW is voldaan.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. van Leeuwen, C.D.M. Lamers en
A.J.F. Manders en is op 7 april 2022 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.