ECLI:NL:GHSHE:2022:1208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.306.329_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van verzoek om contra-expertise

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2021 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verlengd. De moeder betoogde dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was en dat zij in staat was om voor de minderjarige te zorgen, gezien de stappen die zij had gezet in haar persoonlijke ontwikkeling en opvoedvaardigheden. De gecertificeerde instelling (GI) daarentegen stelde dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk was, gezien de complexe problematiek van de minderjarige en de zorgen over de thuissituatie van de moeder. Het hof heeft de feiten en standpunten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten werd afgewezen, omdat er geen sprake was van nieuwe feiten die dit rechtvaardigden. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 april 2022
Zaaknummer : 200.306.329/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/376084 / JE RK 21-1677
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.G.T. Meershoek,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Het hof merkt als informant aan:
[de pleegvader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegvader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 15 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 februari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. primair: het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen;
II. subsidiair: het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing toe te wijzen voor de duur van drie maanden, dan wel een andere door het hof in goede justitie te bepalen duur teneinde een gefaseerde thuisplaatsing mogelijk te maken, en voor het overige af te wijzen;
III. meer subsidiair: een onderzoek ex artikel 810a Rv bij het NIFP, of een soortgelijke onderzoeksinstelling, te gelasten waarbij in ieder geval de navolgende vragen zullen worden gesteld:
a. Welke opvoedingsbehoeften heeft [minderjarige] ;
b. Wat zijn de affectieve, cognitieve emotionele, sociale en pedagogische vaardigheden en beperkingen van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [minderjarige] ?
c. Hoe zijn de eventuele beperkingen bij de moeder op te heffen c.q. te ondervangen?
d. Is de moeder in staat de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] ? Zo ja, welke hulpverlening dient hierbij te worden ingezet?
e. Is de moeder voldoende leerbaar?
f. Zijn er contra-indicaties die zich verzetten tegen een thuisplaatsing van [minderjarige] en zo ja, hoe kunnen deze worden opgeheven?
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 maart 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. F.G.T. Meershoek;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
Tevens is verschenen de pleegvader die als informant door het hof is gehoord.
2.3.1.
De raad is met kennisgeving vooraf niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van 17 maart 2022 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 november 2021.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder is van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 30 november 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 30 november 2022.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 30 juli 2020 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Hij is op 21 juli 2021 overgeplaatst naar een crisispleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met ingang van 30 november 2021 tot uiterlijk 30 november 2022.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.1
De moeder is van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is. Zij voert aan dat zij de afgelopen jaren hard aan zichzelf heeft gewerkt en dat zij reeds in de [kliniek] heeft laten zien dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om goed voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Ook na ontslag uit de [kliniek] heeft de moeder met de hulpverlening alles op alles gezet om een veilige situatie voor [minderjarige] te creëren en te behouden, hetgeen logischerwijs met vallen en opstaan gepaard is gegaan. De moeder stelt dat zij grote stappen heeft gemaakt sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] en dat er wellicht ruimte is voor verbetering, maar dat dit niet betekent dat [minderjarige] niet thuisgeplaatst kan worden. Zij erkent dat er ernstige zorgen zijn om [minderjarige] en dat hij behoefte heeft aan hulpverlening, maar zij begrijpt niet dat deze hulpverlening wel in het crisispleeggezin kan plaatsvinden en niet bij haar thuis. De moeder benadrukt dat het primaire doel bij een uithuisplaatsing dient te zijn dat teruggewerkt wordt naar thuisplaatsing en zij is van mening dat dit ook veilig kan met het kader van de ondertoezichtstelling en de betrokken hulpverlening. In dit kader merkt de moeder op dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] in zicht begint te komen voor wat betreft de onzekerheid over zijn toekomstperspectief.
3.6.2.
Indien het hof niet besluit tot terugplaatsing van [minderjarige] verzoekt de moeder op korte termijn een onderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten door het NIFP of een soortgelijke instelling naar het perspectief van [minderjarige] . De advocaat van de moeder voert ter zitting aan dat dit onderzoek zich met name dient te richten op de vraag of de moeder in de speciale opvoedbehoefte van [minderjarige] kan voorzien, aangezien hier – ook in het onderzoek door [praktijk] - nog geen onderzoek naar is gedaan.
3.7.1
De GI stelt zich op het standpunt dat de uithuisplaatsing voor [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is. Betrouwbaarheid en in het verlengde hiervan transparantie wordt door de GI gezien als belangrijkste eis voor terugplaatsing. Van de moeder wordt niet verwacht dat zij een perfecte moeder is en zij mag fouten maken, maar de GI verwacht dat zij hier wel eerlijk over is en dat is het afgelopen jaar niet het geval geweest. Het patroon van halve waarheden of het verzwijgen van de waarheid is nog steeds aanwezig. De moeder heeft hierin onvoldoende een andere houding aangenomen. Daarnaast verwacht de GI dat de moeder de volledige zorg voor [minderjarige] niet aan zal kunnen. Uit het ontwikkelingsonderzoek dat de GI heeft laten uitvoeren door [praktijk] blijkt dat bij [minderjarige] sprake is van een forse achterstand op alle ontwikkelingsgebieden (hechting, communicatie, spraak- en taalontwikkeling, ADL, spelontwikkeling, motorische ontwikkeling en gedrag) en dat hij functioneert op het niveau variërend van baby tot dreumes. De moeder staat er alleen voor in haar thuissituatie en zij kan niet terugvallen op een betrouwbaar en ondersteunend netwerk. Hoewel de moeder volgens haar behandelaar vorderingen maakt in haar behandelproces, heeft zij momenteel schematherapie en staat zij nog volop in het proces van behandeling. De zorg voor [minderjarige] met zijn kindeigen problematiek zal voor de moeder een toename van spanningen en stress betekenen wat een herhaald risico van verwaarlozing van [minderjarige] met zich zal meebrengen. Naar aanleiding van de uitkomsten van het ontwikkelingsonderzoek is de GI van mening dat het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt in een gespecialiseerd gezinshuis of in een gespecialiseerd pleeggezin. De GI is het eens met de moeder dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing inmiddels is bereikt en heeft inmiddels het besluit genomen dat niet meer wordt toegewerkt naar thuisplaatsing. De moeder blijft een belangrijke factor in het leven van [minderjarige] en de GI zal samen met de moeder onderzoeken wat voor haar een passende ouderrol is in het nieuwe perspectief.
3.7.2.
De GI ziet geen meerwaarde in een onderzoek door het NIFP. De GI voert in dit kader aan dat [minderjarige] gebaat is bij duidelijkheid over zijn perspectief en dat een dergelijk onderzoek een aantal maanden in beslag zal nemen en dat hiervoor een wachttijd is, zodat [minderjarige] nog langer in onzekerheid over zijn perspectief zou moeten verkeren. Bovendien is een van de belangrijkste onderzoeksvragen over de behoeften van [minderjarige] reeds beantwoord in het onderzoek van [praktijk] . Daarnaast heeft er een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder plaatsgevonden bij [deskundige] , welk onderzoek een antwoord heeft gegeven op de onderzoeksvraag ten aanzien van de leerbaarheid van de moeder. Hieruit volgde dat de moeder voldoende leerbaar is. Dat de moeder leerbaar is, neemt echter niet weg dat de forse ontwikkelingsproblematiek van [minderjarige] vraagt om een professionele opvoeder, aldus de GI.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter geen reden gezien om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten, omdat eerst het perspectief van [minderjarige] duidelijk moest zijn en hiervoor het onderzoek van [praktijk] afgewacht moest worden. Het ontwikkelingsonderzoek is inmiddels afgerond en hieruit komt naar voren dat bij [minderjarige] sprake is van complexe problematiek, waaronder een gedesorganiseerde hechtingsstijl en een achterstand in onder meer zijn spraak en motorische ontwikkeling, waarbij hij functioneert op het niveau van een kind van drie tot zes maanden. [minderjarige] heeft vanwege zijn problematiek een bovengemiddelde behoefte aan sturing en aandacht, die vraagt om een professionele opvoeder. Het pleeggezin waar [minderjarige] aanvankelijk verbleef, vond de zorg te zwaar en ook het huidige (crisis)pleeggezin heeft aangegeven dat de verzorging en opvoeding van [minderjarige] veel van hen vergt. De moeder heeft positieve stappen gezet in haar eigen behandeling en is volgens het eerder uitgevoerde persoonlijkheidsonderzoek leerbaar gebleken, maar dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende om op een voor een goede ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk niveau aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Uit het onderzoek van [praktijk] blijkt immers dat een professionele, therapeutische setting voor [minderjarige] noodzakelijk is om patronen te kunnen doorbreken en een gevoel van veiligheid en vertrouwen op te kunnen bouwen. Dat kan slechts plaatsvinden in een gespecialiseerde leefomgeving en niet bij de moeder thuis. Nu de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is bereikt en de GI inmiddels heeft besloten dat het perspectief van [minderjarige] ligt in een gespecialiseerd gezinshuis of in een gespecialiseerd pleeggezin, zullen er stappen gezet moeten worden om [minderjarige] vanuit het huidige crisispleeggezin perspectief biedend te plaatsen. Aangezien er nog een geschikte definitieve plaats gezocht moet worden voor [minderjarige] , is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.8.3.
De moeder verzoekt subsidiair op grond van artikel 810a Rv een onderzoek te gelasten naar het perspectief van [minderjarige] , welk onderzoek zich met name dient te richten op de vraag of de moeder in de speciale opvoedbehoefte van [minderjarige] kan voorzien. Weliswaar heeft het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder bij [deskundige] een antwoord gegeven op de onderzoeksvraag ten aanzien van de leerbaarheid van de moeder, maar het betreft hier een verzoek in het kader van een contra-expertise ten aanzien van het perspectief van [minderjarige] in samenhang met de vraag of de moeder in de speciale opvoedbehoefte van [minderjarige] kan voorzien.
Het hof is van oordeel dat ook dit verzoek van de moeder dient te worden afgewezen omdat van een contra-expertise op dit moment geen sprake is nu ook de moeder zelf aangeeft dat niet eerder, ook niet in het onderzoek van [praktijk] , onderzoek is gedaan naar deze onderzoeksvraag.
De slotsom
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.9.
Het hof zal gezien de familierechtelijke aard van de procedure de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, A.M. Bossink en E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 14 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van
mr. D.T.A.M. Schapendonk, griffier.