ECLI:NL:GHSHE:2022:1296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.297.981_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de behoefte van een minderjarige en zorgkorting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind, geboren in 2008. De vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2021 aangevochten, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 181,- per maand van 12 juni 2020 tot 1 januari 2021 en € 188,- per maand vanaf 1 januari 2021. De vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatie, terwijl de man in zijn incidenteel hoger beroep vroeg om de alimentatie te verlagen naar nihil, onder bepaalde voorwaarden.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van het kind. De vrouw stelde dat de behoefte van het kind in 2020 op € 829,- per maand zou moeten worden vastgesteld, terwijl de man dit betwistte en een lagere behoefte aanvoerde. Het hof heeft de netto besteedbare inkomens van beide ouders in 2020 en 2021 berekend en de zorgkorting van 35% in aanmerking genomen, gezien de zorgverdeling tussen de ouders.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie als volgt vastgesteld: van 12 juni 2020 tot 1 januari 2021 op € 363,- per maand, van 1 januari 2021 tot 1 april 2021 op € 374,- per maand, van 1 april 2021 tot 1 januari 2022 op € 379,- per maand, en met ingang van 1 januari 2022 op € 386,- per maand. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.297.981/01
zaaknummer rechtbank : C/02/373273 / FA RK 20-30181
beschikking van de meervoudige kamer van 21 april 2022
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.A.E. van der Poel,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J.W. Jongenelen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 18 mei 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 28 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 18 mei 2021.
2.2.
De man heeft op 16 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 27 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 maart 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 9 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 10 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 februari 2022 met bijlage, ingekomen op 11 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van de man van 10 februari 2022 met bijlage, ingekomen op 14 februari 2022.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 22 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van 12 juni 2020 tot 1 januari 2021 bepaald op € 181,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 188,- per maand.
4.2.1.
De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep zien op de behoefte van [minderjarige] en op de zorgkorting.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met inachtneming van de inhoud van het beroepschrift een in goede justitie te bepalen bedrag dient te betalen.
4.3.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht, naar het hof begrijpt, het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.4.1.
De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zien op de behoefte van [minderjarige] , op de draagkracht van de man en op de zorgkorting.
4.4.2.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , primair, nihil bedraagt onder de voorwaarde dat de man de navolgende kosten voor zijn rekening neemt:
- de man voldoet de kosten van [minderjarige] die verband houden met voetbalactiviteiten;
- de man zorgt voor voldoende kleding (inclusief sokken en ondergoed) en schoenen voor [minderjarige] voor de dagen dat [minderjarige] bij hem verblijft;
- de man voldoet de kosten die verband houden met de telefoon van [minderjarige] (toestel, abonnement, reparatie);
- de man voldoet de dagelijkse kosten van [minderjarige] op de dagen dat hij bij hem verblijft.
subsidiair, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en voor de periode van 12 juni 2020 tot 1 januari 2021 € 273,- per maand bedraagt, over de periode van 1 januari 2021 tot 1 april 2021 € 182,- per maand bedraagt en met ingang van 1 april 2021 onder verrekening van een bedrag van € 2.891,57 + kosten € p.m.
4.5.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door het hof te bepalen kinderalimentatie dient in te gaan met ingang van 12 juni 2020, zoals de rechtbank heeft bepaald. Het hof gaat daarvan uit.
Behoefte [minderjarige]
5.2.
De vrouw en de man hebben beiden een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de behoefte van [minderjarige] in 2017, gelet op het netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.452,- per maand en het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 621,- per maand (netto gezinsinkomen € 2.073,- per maand), per maand € 278,- bedraagt.
5.2.1.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank is bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] ten onrechte uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 (het laatste jaar volledige jaar voor het uiteengaan van partijen) van € 1.452,- per maand. De vrouw schat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 op € 5.652,- per maand. Nu dat netto besteedbaar inkomen in 2020 hoger is dan het oorspronkelijke netto besteedbaar gezinsinkomen, dient de behoefte van [minderjarige] in 2020 te worden bepaald op € 829,- per maand.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.2.2.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2017 ten onrechte geen rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 4.218,- per jaar. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg aldus € 972,- per maand. Aan de zijde van de man heeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met een fictief rendement over de beleggingspanden van de man. De man is van mening dat, rekening houdend met de op de panden drukkende lasten, uitgegaan moet worden van een rendement in 2017 van € 8.000,- netto per jaar. Het netto besteedbaar inkomen van de man komt daarmee op € 2.292,- per maand. De behoefte van [minderjarige] dient te worden gesteld op € 480,- per maand (niveau 2017), geïndexeerd in 2020 op € 525,- per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.2.3.1. Het hof berekent, gelet op de grief van de vrouw en mede om proceseconomische redenen, eerst het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020.
De man ontving in 2020 een WW-uitkering van € 2.564,85 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Dit is totaal € 33.242,- bruto per jaar.
De man had voorts inkomsten uit de verhuur van zeven panden. Tussen partijen is niet in geschil dat de totale huuropbrengst € 76.200,- per jaar bedraagt. Het hof gaat daarvan uit.
De op deze panden drukkende lasten dienen in mindering op de huurinkomsten te worden gebracht. De man heeft gesteld dat in 2020 uitgegaan moet worden van totale lasten van
€ 62.176,- per jaar en van een netto rendement van € 15.087,- per jaar. De vrouw heeft die stelling, op onderdelen, gemotiveerd weersproken. Het hof houdt rekening met de navolgende lasten:
- opstalverzekering: € 1.835,16 per jaar; dit heeft de vrouw niet heeft weersproken;
- leegstandsrisico: mede gelet op de toelichting van de man tijdens de mondelinge behandeling dat hij deels via bemiddelingsovereenkomsten, maar ook vaak rechtstreeks aan expats verhuurt en dat sprake is van een groot verloop met de nodige leegstand, acht het hof het door de man gestelde bedrag van € 9.525,- per jaar aannemelijk en houdt het hof daarmee in redelijkheid rekening;
- onderhoudskosten: waar de man in eerste aanleg heeft gesteld dat de onderhoudskosten € 1.000,- per jaar per pand bedragen, heeft hij in hoger beroep gesteld dat het een bedrag betreft van € 2.000,- per jaar per pand. De vrouw is van mening dat de man de onderhoudskosten niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat, primair, geen rekening gehouden moet worden met onderhoudskosten, subsidiair met de door de man in eerste aanleg gestelde
€ 1000,- per jaar per pand. Het hof constateert dat de man zijn stelling in hoger beroep niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Gelet op het feit dat het aannemelijk is dat de man wel onderhoudskosten heeft aan de panden, alsmede het gegeven dat het oudere panden betreft, houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van € 1.500,- per jaar per pand, derhalve met een totaalbedrag van € 10.500,- per jaar;
- diverse belastingen: de man heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een bedrag van totaal afgerond € 6.059,- per jaar aan belastingen, bestaande uit € 3.294,54 en € 639,- ten behoeve van lagere overheden en € 2.170,94 ter zake forensenbelasting. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man feitelijk de aanslagen voldoet ter zake de forensenbelasting, zodat het hof, anders dan de vrouw wil, rekening houdt met het bedrag van € 2.170,49 per jaar. Ter zake de overige belastingen heeft de vrouw aangevoerd dat deze deels betrekking hebben op de eigen woning van de man te [plaats] en dat de belastingen wat die woning betreft buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof volgt het standpunt van de vrouw in zoverre dat in redelijkheid rekening gehouden zal worden met een bedrag ter zake de belasting lagere overheden voor de verhuurde panden van 2/3 van het door de man gestelde bedrag van afgerond 2/3 x € 6.095,- = € 2.000,- per jaar (het hof schat de WOZ-waarde van de eigen woning op 1/3/ deel van de WOZ-waarden van alle woningen tezamen);
- hypotheeklasten: de vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met hypotheeklasten van € 2.271,- per maand. In haar visie moet uitsluitend rekening gehouden worden met de door de man betaalde rente van € 12.826,- per jaar (dit is afgerond € 1.071,83,- per maand); de door de man betaalde aflossing moet buiten beschouwing worden gelaten omdat het vermogensvorming betreft, aldus de vrouw. Het hof laat de aflossing buiten beschouwing nu dit vermogensvorming betreft en houdt rekening met de door de man betaalde hypotheekrente van € 12.826,- per jaar.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof rekening houdt met huurinkomsten van de man van:
€ 76.200,- minus € 38.857,10 = afgerond € 37.343,- netto per jaar.
Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 op € 5.014,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage A).De vrouw heeft nog gesteld dat de man ook verborgen/zwarte inkomsten heeft. De man heeft die stelling gemotiveerd betwist. Nu de vrouw haar stelling niet heeft onderbouwd en daarvan ook geen bewijs heeft aangeboden, hetgeen wel op haar weg had gelegen, gaat het hof aan die stelling voorbij.
5.2.3.2. De rechtbank heeft het netto gezinsinkomen van partijen in 2017 berekend op
€ 2.073,- per maand. Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 het netto gezinsinkomen in 2017 overschrijdt, hanteert het hof, conform het Rapport Alimentatienormen, het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 5.014,- als maatstaf voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] . Immers, indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van [minderjarige] zou zijn uitgegeven.
De man heeft nog gesteld dat de rechtbank voor het bepalen van het netto gezinsinkomen in 2017 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door haar ontvangen kindgebonden budget, maar ook al zou daar wel rekening mee zijn gehouden, dan nog overstijgt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 het netto gezinsinkomen van partijen in 2017.
Uitgaande van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 5.014,- per maand, bedraagt de behoefte van [minderjarige] (4 punten) met ingang van 12 juni 2020 € 682,10 per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2021 € 702,56 per maand.
Zorgkorting/ extra kosten
5.3.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 25%. Hij is van mening dat rekening gehouden moet worden met een percentage van 35%, nog te vermeerderen met diverse kosten die hij voor [minderjarige] maakt. Over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken moet in eerste aanleg nog worden beslist. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om de omgang van de man met [minderjarige] uit te breiden, aldus de man.
5.3.2.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Het is nog onzeker wat de rechtbank zal beslissen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. [minderjarige] zal nog een keer worden gehoord door de rechtbank. Met bijzondere kosten moet geen rekening worden gehouden.
5.3.3.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man omgang heeft met [minderjarige] gedurende een weekend per 14 dagen. Daarnaast heeft hij bemoeienis met de voetbalactiviteiten van [minderjarige] . [minderjarige] voetbalt op hoog niveau en de man rijdt onder meer vier keer per week met de auto heen en weer naar Dordrecht in verband met de voetbaltrainingen van [minderjarige] . Gelet op de omvang van de zorgtaken die de man aldus voor [minderjarige] heeft en de daaraan verbonden autokosten, acht het hof op dit moment een zorgkorting van 35% redelijk.
Het hof ziet geen aanleiding om extra kosten die de man maakt of heeft gemaakt te verrekenen, zoals door de man is verzocht. Die kosten dienen voor eigen rekening van de man te komen, nu de man die kosten heeft gemaakt zonder overleg met de vrouw.
Zoals uit het hierna volgende zal blijken berekent het hof de kinderalimentatie in twee perioden. In dat verband zal het hof rekenen in de periode van 12 juni 2020 tot 1 april met een zorgkorting van: 35% x € 682,10 = € 238,74 per maand, en met ingang van 1 april 2021 met een zorgkorting van: 35% x € 702,56 = € 245,90 per maand.
In de beide perioden hebben partijen tezamen voldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, zodat de man de zorgkorting volledig kan verrekenen.
5.4.
Het hof dient voorts te bepalen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de kosten van [minderjarige] . Omdat de WW- uitkering van de man is geëindigd per 1 april 2021 zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] berekenen in de periode van
12 juni 2020 tot 1 april 2021 en met ingang van 1 april 2021.
De periode van 12 juni 2020 tot 1 april 2021
Draagkracht en draagkrachtvergelijking
5.5.
De draagkracht van de vrouw in 2020 is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil. Het hof gaat uit van de door de rechtbank berekende draagkracht van € 237,- per maand.
5.6.
Uitgaande van het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen van de man van
€ 5.014,- per maand bedraagt de draagkracht van de man volgens de toepasselijke draagkrachtformule: 70% [ € 5.014 - (0,3 x € 5.014 + € 975) = € 1.774,36 per maand.
5.7.
De draagkracht van partijen vergeleken, en gelet op de behoefte van [minderjarige] van € 682,10 per maand, bedraagt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] :
[ € 1.774,36 : (€ 1.774,36 + € 237) ] x € 682,10 = € 601,73 per maand.
Kinderalimentatie van 12 juni 2020 tot 1 april 2021
5.8.
Rekening houdend met de zorgkorting van € 238,74 per maand, bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 12 juni 2020 € 601,73 - € 238,74 =
€ 363,- per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedrag de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 € 374,- per maand.
Met ingang van 1 april 2021
Draagkracht vrouw
5.9.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van
€ 186,- per maand ( de vrouw heeft geen recht meer op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), nu die draagkracht in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.
Draagkracht man
5.10.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De WW-uitkering is met ingang van 1 april 2021 geëindigd. Gelet op de verhuur van de panden en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden is de man niet in staat om fulltime werkzaamheden te verrichten in dienstverband. De man is met ingang van 1 april 2021 in loondienst bij [bedrijf] voor 15 uur per week tegen een salaris van € 975,- bruto per maand. Naast de huurinkomsten moet daarvan worden uitgegaan voor het berekenen van zijn draagkracht moet worden uitgegaan. De man hoopt, uiteindelijk, uitsluitend door middel van de huurinkomsten uit zijn panden in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.10.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Als de panden onvoldoende inkomsten genereren, dan moet de man de panden verkopen; de man moet in staat worden geacht fulltime in dienstverband te kunnen werken, aldus de vrouw.
5.10.3.
Het hof acht het, alles overziende, op dit moment redelijk om uit te gaan van het huidige parttime dienstverband van de man bij [bedrijf] en daarmee van het salaris van € 975,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht dat hij veel tijd besteedt aan de begeleiding van [minderjarige] bij zijn voetbalactiviteiten en aan het onderhoud en administratie van de panden en de verhuur daarvan.
Het hof gaat voorts evenals in de voorgaande periode, uit van inkomsten uit verhuur van de panden van € 37.343,- netto per jaar.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 april 2021 op € 4.110,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage B.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de toepasselijke draagkrachtformule:
70% [ € 4.110 - (0,3 x € 4.110 + € 1.000) = € 1.313,90 per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.11.
De draagkracht van partijen vergeleken, en gelet op de behoefte van € 702,56 per maand, bedraagt het aandeel van de man:
[ € 1.313,90 : (€ 1.313,90 + € 186,-) ] x € 702,56 = € 615,44 per maand.
Kinderalimentatie met ingang van 1 april 2021
5.12.
Rekening houdend met de zorgkorting van € 245,90 per maand, bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 12 juni 2020 € 615,44 - € 245,42 =
€ 379,- per maand.
Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2022 € 386,- per maand.
Proceskosten
5.13.
Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu de procedure de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betreft.
5.14.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 18 mei 2021,
en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
- van 12 juni 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 363,- per maand;
- van 1 januari 2021 tot 1 april 2021 een bedrag van € 374,- per maand;
- van 1 april 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 379,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 386,- per maand,
de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 21 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.