De man ontving in 2020 een WW-uitkering van € 2.564,85 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Dit is totaal € 33.242,- bruto per jaar.
De man had voorts inkomsten uit de verhuur van zeven panden. Tussen partijen is niet in geschil dat de totale huuropbrengst € 76.200,- per jaar bedraagt. Het hof gaat daarvan uit.
De op deze panden drukkende lasten dienen in mindering op de huurinkomsten te worden gebracht. De man heeft gesteld dat in 2020 uitgegaan moet worden van totale lasten van
€ 62.176,- per jaar en van een netto rendement van € 15.087,- per jaar. De vrouw heeft die stelling, op onderdelen, gemotiveerd weersproken. Het hof houdt rekening met de navolgende lasten:
- opstalverzekering: € 1.835,16 per jaar; dit heeft de vrouw niet heeft weersproken;
- leegstandsrisico: mede gelet op de toelichting van de man tijdens de mondelinge behandeling dat hij deels via bemiddelingsovereenkomsten, maar ook vaak rechtstreeks aan expats verhuurt en dat sprake is van een groot verloop met de nodige leegstand, acht het hof het door de man gestelde bedrag van € 9.525,- per jaar aannemelijk en houdt het hof daarmee in redelijkheid rekening;
- onderhoudskosten: waar de man in eerste aanleg heeft gesteld dat de onderhoudskosten € 1.000,- per jaar per pand bedragen, heeft hij in hoger beroep gesteld dat het een bedrag betreft van € 2.000,- per jaar per pand. De vrouw is van mening dat de man de onderhoudskosten niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat, primair, geen rekening gehouden moet worden met onderhoudskosten, subsidiair met de door de man in eerste aanleg gestelde
€ 1000,- per jaar per pand. Het hof constateert dat de man zijn stelling in hoger beroep niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Gelet op het feit dat het aannemelijk is dat de man wel onderhoudskosten heeft aan de panden, alsmede het gegeven dat het oudere panden betreft, houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van € 1.500,- per jaar per pand, derhalve met een totaalbedrag van € 10.500,- per jaar;
- diverse belastingen: de man heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een bedrag van totaal afgerond € 6.059,- per jaar aan belastingen, bestaande uit € 3.294,54 en € 639,- ten behoeve van lagere overheden en € 2.170,94 ter zake forensenbelasting. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man feitelijk de aanslagen voldoet ter zake de forensenbelasting, zodat het hof, anders dan de vrouw wil, rekening houdt met het bedrag van € 2.170,49 per jaar. Ter zake de overige belastingen heeft de vrouw aangevoerd dat deze deels betrekking hebben op de eigen woning van de man te [plaats] en dat de belastingen wat die woning betreft buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof volgt het standpunt van de vrouw in zoverre dat in redelijkheid rekening gehouden zal worden met een bedrag ter zake de belasting lagere overheden voor de verhuurde panden van 2/3 van het door de man gestelde bedrag van afgerond 2/3 x € 6.095,- = € 2.000,- per jaar (het hof schat de WOZ-waarde van de eigen woning op 1/3/ deel van de WOZ-waarden van alle woningen tezamen);
- hypotheeklasten: de vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met hypotheeklasten van € 2.271,- per maand. In haar visie moet uitsluitend rekening gehouden worden met de door de man betaalde rente van € 12.826,- per jaar (dit is afgerond € 1.071,83,- per maand); de door de man betaalde aflossing moet buiten beschouwing worden gelaten omdat het vermogensvorming betreft, aldus de vrouw. Het hof laat de aflossing buiten beschouwing nu dit vermogensvorming betreft en houdt rekening met de door de man betaalde hypotheekrente van € 12.826,- per jaar.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof rekening houdt met huurinkomsten van de man van:
€ 76.200,- minus € 38.857,10 = afgerond € 37.343,- netto per jaar.
Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 op € 5.014,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage A).De vrouw heeft nog gesteld dat de man ook verborgen/zwarte inkomsten heeft. De man heeft die stelling gemotiveerd betwist. Nu de vrouw haar stelling niet heeft onderbouwd en daarvan ook geen bewijs heeft aangeboden, hetgeen wel op haar weg had gelegen, gaat het hof aan die stelling voorbij.
5.2.3.2. De rechtbank heeft het netto gezinsinkomen van partijen in 2017 berekend op
€ 2.073,- per maand. Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 het netto gezinsinkomen in 2017 overschrijdt, hanteert het hof, conform het Rapport Alimentatienormen, het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 5.014,- als maatstaf voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] . Immers, indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van [minderjarige] zou zijn uitgegeven.
De man heeft nog gesteld dat de rechtbank voor het bepalen van het netto gezinsinkomen in 2017 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door haar ontvangen kindgebonden budget, maar ook al zou daar wel rekening mee zijn gehouden, dan nog overstijgt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 het netto gezinsinkomen van partijen in 2017.
Uitgaande van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 5.014,- per maand, bedraagt de behoefte van [minderjarige] (4 punten) met ingang van 12 juni 2020 € 682,10 per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2021 € 702,56 per maand.