ECLI:NL:GHSHE:2022:1305

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.299.231_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn ouders van twee minderjarige kinderen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 475,- per kind per maand, maar de man verzocht om een verlaging naar € 111,- per kind per maand, terwijl de vrouw een verhoging naar € 784,- per kind per maand vroeg. Het hof heeft vastgesteld dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden die een herberekening van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de echtscheiding, en deze gemaximeerd op de tabelbehoefte voor een gezinsinkomen van € 6.000,- of meer. De man heeft onvoldoende verifieerbare gegevens over zijn draagkracht overgelegd, waardoor het hof niet in staat was om zijn draagkracht nauwkeurig vast te stellen. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 486,83 per kind per maand met ingang van 12 maart 2020, en dit bedrag is verder verhoogd in de daaropvolgende jaren. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.299.231/01
zaaknummer rechtbank : C/02/363658 / FA RK 19-4970
beschikking van de meervoudige kamer van 21 april 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.Ch. Osté te Dongen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst te Hulten.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 12 december 2019 (beschikking betreffende provisionele voorziening ex artikel 223 Rv), uitgesproken onder zaaknummer C/02/363710 FA RK 19-4989, van 25 maart 2020 en van 3 augustus 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/02/363658 / FA RK 19-4970.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 30 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 3 augustus 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 1 december 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 25 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 25 februari 2022;
- de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de advocaat van de vrouw overgelegde berekeningen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 23 oktober 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is 30 oktober 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. Zij hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij overeenkomst van 25 juli 2017 (hierna: het ouderschapsplan), welke overeenkomst is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 300,- per maand voldoet. Verder is de wettelijke indexering gedurende de eerste vijf jaar volgend op het jaar waarin het ouderschapsplan is ondertekend uitgesloten.

4.De omvang van het geschil

4.2.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het daaraan gehechte ouderschapsplan, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 12 maart 2020 nader vastgesteld op € 475,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 489,25 per kind per maand.
4.3.
De grieven van de man zien op:
- de behoefte van de kinderen (grief 1 en 2 in principaal hoger beroep);
- de draagkracht van de man (grief 3, 4 en 5 in principaal hoger beroep).
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
I.
De man per 12 maart 2020 voor de twee kinderen van partijen een bedrag van € 111,- per kind per maand betaalt, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
II.
De man per 1 januari 2021 voor de twee kinderen van partijen een bedrag van € 114,33 per kind per maand betaalt, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
III.
De man per 27 september 2021 voor de twee kinderen van partijen een bedrag van € 57,16 per kind per maand betaalt, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
IV.
De vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie binnen twee weken na de datum van de beschikking dient te voldoen op rekening van de man, dan wel de man gerechtigd is het teveel betaalde bedrag aan kinderalimentatie te verrekenen met toekomstige betalingen aan kinderalimentatie;
V.
De vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, nu de vrouw op geen enkele manier wenst mee te werken aan een aanpassing van het te betalen bedrag aan kinderalimentatie, wetende dat de rechtbank een evidente fout heeft gemaakt.
4.4.
De grieven van de vrouw zien op:
- de behoefte van de kinderen (grief I en II in incidenteel hoger beroep);
- de draagkracht van de vrouw (grief III en IV in incidenteel hoger beroep);
- de zorgkorting (grief V in incidenteel hoger beroep).
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 12 maart 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 784,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 807,52 per kind per maand, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
In hoger beroep staat vast dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die herberekening van de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage rechtvaardigt.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat de ingangsdatum van de wijziging 12 maart 2020 is, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen (grief 1 en 2 in principaal hoger beroep en grief I en II in incidenteel hoger beroep)
5.3.
Uit het ouderschapsplan van 25 juli 2017 blijkt niet wat de behoefte van de kinderen is.
De rechtbank heeft daarom in de bestreden beschikking de behoefte vastgesteld.
De rechtbank heeft zich voor wat betreft het inkomen van de man gebaseerd op de gemiddelde winst van de man over 2016 en 2017 omdat door de man geen jaarstukken met betrekking tot 2015 waren overgelegd.
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.460,- per maand in 2017. Dit op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving van € 6.087,- per maand, aan de hand van de ‘tabellen kosten kinderen’ voor een gezinsinkomen van € 6.000,- of meer en het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2020 € 1.549,- per maand.
5.3.1.
De man kan zich met deze door de rechtbank vastgestelde behoefte niet verenigen.
De man berekent zijn NBI op basis van het gemiddelde resultaat over de jaren 2015, 2016 en 2017. De man gaat er daarbij van uit dat minimaal een derde van het resultaat moet worden gereserveerd voor de continuïteit van de onderneming. Verder moet rekening gehouden worden met een premie pensioenvoorziening van € 7.500,- op jaarbasis, uitgaande van een pensioengrondslag van € 30.000,-, hetgeen in lijn ligt met het (huidige) salaris van de man van € 4.388,57 bruto per maand.
5.3.2.
De vrouw voert verweer. Zij voert het volgende aan.
Het jaar 2015 moet bij het vaststellen van de behoefte buiten beschouwing worden gelaten omdat 2015 geen representatief jaar was. Partijen hadden een huis gekocht waaraan de man een groot deel van het jaar 2015 heeft gewerkt, waardoor hij minder winst heeft gemaakt in zijn onderneming.
De vrouw betwist de stelling van de man dat minimaal een derde van het resultaat van de onderneming gereserveerd moet worden voor de continuïteit van de onderneming. Er waren in de jaren 2015 tot en met 2017 voldoende liquide middelen aanwezig in de onderneming en daarnaast aanzienlijke vorderingen op handelsdebiteuren, zodat er voldoende geld aanwezig was om de winsten uit te keren.
De vrouw betwist ook dat rekening gehouden moet worden met een premie pensioenvoorziening, omdat de man geen pensioenvoorziening had (en heeft) getroffen.
5.3.3.
De vrouw voert in haar incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte de behoefte heeft gemaximeerd tot de tabelbehoefte bij een netto gezinsinkomen van € 6.000,- of meer. Bovendien zouden de jaarcijfers van de man gecorrigeerd moeten worden op de posten ‘afschrijvingen’ en ‘andere kosten’. Dit omdat de man heeft geïnvesteerd in materiële vaste activa. De kranen en andere machines die de man in zijn onderneming gebruikt behouden namelijk hun waarde, zodat met de afschrijving geen rekening zou moeten worden gehouden. De ‘andere kosten’ zijn aanzienlijk gestegen ten opzichte van 2014 en 2015 en nu niet te herleiden is waarvoor deze kosten zijn gemaakt, dient de winst ook voor wat betreft deze post te worden gecorrigeerd.
De vrouw komt dan uit op een gecorrigeerde winst in 2016 van € 72.039,- en in 2017 van € 121.055,-.
De vrouw gaat er verder van uit dat de man, die ten tijde van de echtscheiding een burn-out heeft gehad, inkomen heeft gehad uit arbeidsongeschiktheidsuitkering. De hoogte van deze uitkering schat zij bij gebrek aan wetenschap op € 4.500,- bruto per maand.
De vrouw acht het redelijk om uit de gaan van de ‘basis’ winst uit onderneming van 2017 ter hoogte van € 101.691,- als de winst die de man bij een gewone bedrijfsvoering gemiddeld heeft kunnen realiseren. Daarnaast houdt de vrouw voor een periode van zes maanden rekening met de inkomsten uit arbeidsongeschiktheidsuitkering, ter hoogte van € 27.000,- bruto per jaar.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen tijdens het huwelijk komt uit op een bedrag boven de € 6.000,- per maand. De vrouw meent dat de behoefte niet moet worden gemaximeerd tot de tabelbehoefte voor een gezinsinkomen van € 6.000,- of meer.
Omdat het huidige inkomen van de man, dat de vrouw stelt op € 9.618,- netto per maand, het NBGI van partijen ten tijde van de echtscheiding overstijgt, dient de behoefte van de kinderen te worden vastgesteld aan de hand van het huidige inkomen van de man. Op basis van dit inkomen bedraagt de behoefte van de kinderen € 2.279,-, ofwel € 1.140,- per kind per maand.
5.3.4.
De man voert verweer en betwist de door de vrouw aangevoerde correcties op de jaarstukken, de door haar gestelde hoogte van zijn inkomen, alsmede dat van de maximale tabelbehoefte moet worden afgeweken.
5.3.5.
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn in 2017 uit elkaar gegaan. Gebruikelijk is om voor de bepaling van de behoefte het gezinsinkomen tijdens het laatste volledige jaar van de samenleving als uitgangspunt te nemen, in dit geval dus 2016. In gevallen waarin het gezinsinkomen per jaar fluctueert – zoals bij zelfstandig ondernemers het geval kan zijn – kan er aanleiding zijn een gemiddeld inkomen over een aantal jaren te nemen.
De man is van mening dat voor wat betreft zijn inkomen uitgegaan moet worden van het gemiddelde inkomen over de jaren 2015, 2016 en 2017. De vrouw is het er niet mee eens dat het jaar 2015 moet worden meegenomen, omdat 2015 volgens haar geen representatief jaar was.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om voor het vaststellen van de welstand van het gezin ten tijde van het uiteengaan verder terug te gaan dan het jaar 2016, temeer omdat uit de door de man overgelegde cijfers blijkt dat sinds 2015 sprake is van een stijgende lijn in de winst. Het hof acht daarbij ook van belang dat de rechtbank – door partijen onbestreden – het inkomen van de vrouw heeft gebaseerd op alleen de winst over 2017, terwijl de vrouw ook zelfstandig ondernemer is.
Het hof acht het gelet op het voorgaande redelijk en billijk aan te sluiten bij de wijze waarop de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man heeft begroot, namelijk op basis van de gemiddelde winst over de jaren 2016 en 2017.
Het hof ziet geen aanleiding correcties toepassen op de jaarrekeningen omdat de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de afschrijvingen en ‘andere kosten’ niet reëel zouden zijn.
Het hof volgt evenmin de stelling van de man dat een derde van de winst gereserveerd moet worden voor de continuïteit van de onderneming, nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet heeft onderbouwd dat hiervoor een noodzaak bestaat. Ook houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde pensioenpremie, omdat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet heeft onderbouwd dat hij deze daadwerkelijk betaalde.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de berekening van het NBGI van de rechtbank en gaat het hof uit van € 6.087,- per maand.
5.3.6.
Het hof zal – evenals de rechtbank – de behoefte van de kinderen maximeren op het tabelbedrag bij een netto besteedbaar inkomen van € 6.000,- of meer per maand. De vrouw heeft namelijk ook in hoger beroep niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moet leiden dat afwijking gerechtvaardigd is en de vrouw heeft ook geen behoeftelijst overgelegd waaruit volgt dat afwijzing gerechtvaardigd is (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479).
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de behoefte van de kinderen gebaseerd moet worden op het huidige inkomen van de man omdat dit hoger is dan het gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk, is het hof van oordeel dat deze stelling niet meer relevant is, gelet op het oordeel dat de behoefte wordt gemaximeerd op de maximale tabelbehoefte.
Het hof gaat dus uit van een behoefte van € 1.460,- in 2017. Deze behoefte bedraagt, rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering, in 2020 € 1.549,-, ofwel € 774,50 per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw (grief III en IV in incidenteel hoger beroep)
5.4.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de door haar in 2020 genoten zwangerschapsuitkering heeft opgeteld bij de winst uit onderneming in 2020. Het UWV heeft de uitkering namelijk gestort op de bankrekening van de VOF. Rekening houdend met het aandeel van de vrouw in de winst in 2018 ter hoogte van € 20.752,-, in 2019 ter hoogte van € 19.452,- en in 2020 ter hoogte van € 9.164,-, bedraagt het NBI van de vrouw € 1.400,-.
5.4.1.
De man voert het volgende verweer.
De zwangerschapsuitkering is per definitie een vervanging voor het inkomen dat de vrouw heeft misgelopen omdat zij niet heeft kunnen werken. Dat de vrouw meent de uitkering te moeten delen met de andere vennoot komt voor haar rekening en risico.
De man stelt verder in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft.
5.4.2.
Het hof stelt voorop dat de man geen gevolgen heeft verbonden aan zijn (voor het eerst in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingenomen standpunt) dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft, zodat het hof hieraan verder voorbij zal gaan.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de zwangerschapsuitkering gestort is op de bankrekening van de VOF. Deze zwangerschapsuitkering vormt derhalve een onderdeel van de door de VOF behaalde winst. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte deze uitkering alsnog bij de winst van de VOF heeft opgeteld. De grief van de vrouw slaagt dus.
Het hof volgt daarom de door de vrouw ter mondelinge behandeling overgelegde berekening die uitgaat van een NBI van € 1.400,-. Bij dit NBI hoort volgens de in 2020 geldende draagkrachttabel een minimale draagkracht, dus € 50,-. Het hof zal deze draagkracht gelijkelijk verdelen over de drie kinderen voor wie de vrouw onderhoudsplichtig. Hiertegen is immers geen grief gericht en ook de man heeft ter mondelinge behandeling aangegeven dat wat hem betreft de draagkracht gelijkelijk over de drie kinderen wordt verdeeld. Dit komt neer op een bedrag van € 16,66,- per kind per maand.
Draagkracht van de man (grief 3, 4 en 5 in principaal hoger beroep)
5.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man zijn draagkracht volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd met verifieerbare gegevens. De man heeft drie ondernemingen, te weten [B.V. 1] B.V., [B.V. 2] B.V. en een eenmanszaak, [eenmanszaak] (opgericht op 28 januari 2020). De man heeft nagelaten de jaarstukken 2019, 2020 en 2021 te overleggen van alle drie de ondernemingen. Bij gebreke van door de man overgelegde bewijsstukken is de rechtbank aangesloten bij de door de vrouw bij de Kamer van Koophandel achterhaalde gegevens omtrent de ondernemingen van de man.
5.5.1.
Tegen dit oordeel van de rechtbank richten zich de derde, vierde en vijfde grief van de man. Hij voert het volgende aan.
In 2020 is een verlies geleden van € 45.000,-. De man heeft salaris uit zijn onderneming ontvangen van € 4.388,57 per maand en de man is van mening dat zijn draagkracht vastgesteld moet worden op basis van dit salaris.
De man stelt verder dat zijn draagkracht met ingang van 27 september 2021 verdeeld moet worden over vier kinderen, omdat hij op die datum een geregistreerd partnerschap is aangegaan en daardoor onderhoudsplichtig is geworden voor de twee kinderen van zijn partner.
De man heeft tenslotte aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met het feit dat hij een bedrag van € 100,- per maand uitgeeft aan kleding voor de kinderen als die bij hem thuis verblijven. Dit zijn partijen in het ouderschapsplan overeengekomen.
5.5.2.
De vrouw voert verweer. Zij voert het volgende aan.
De vrouw is primair van mening dat de rechtbank vanwege het ontbreken van gegevens van de zijde van de man terecht heeft gerekend met de winsten uit de beide B.V.’s van de man.
De vrouw betwist dat de man onderhoudsplichtig is voor de kinderen van zijn partner.
Zij stelt zich op het standpunt dat de ouders van deze kinderen geheel in hun behoefte kunnen voorzien.
De vrouw betwist dat rekening gehouden moet worden met kosten die de man voor kleding van de kinderen betaalt. De vrouw betaalt in beginsel alle kosten van kleding van de kinderen, behoudens een set kleding die de kinderen bij de man dragen. Uit de door de man overgelegde bescheiden volgt bovendien geen bedrag van € 100,- per maand, maar hooguit € 28,50 per maand.
5.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Voor wat betreft zijn inkomen in 2020 en daarna heeft de man alleen zijn aangifte IB over 2020 en jaarstukken 2020 van [B.V. 1] B.V. in het geding gebracht. De man heeft nagelaten de jaarcijfers 2020 van de werkmaatschappij in het geding te brengen. Over het jaar 2021 heeft de man noch van de holding, noch van de werkmaatschappij, enige (voorlopige) cijfers in het geding gebracht. Een prognose voor 2022 ontbreekt. Ook van de in januari 2020 opgerichte eenmanszaak [eenmanszaak] is geen enkel stuk in het geding gebracht.
Bij gebrek aan voldoende verifieerbare gegevens met betrekking tot de onderneming(en) van de man en gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de stelling van de man dat (slechts) van het salaris moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de draagkracht, is het hof niet in staat de draagkracht van de man met ingang van 12 maart 2020 (wijzigingsdatum) en voor de toekomst vast te stellen.
Het hof zal het er dus voor houden dat de man voldoende draagkracht heeft om met ingang van 12 maart 2020 in de resterende behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van (behoefte € 1.549,- -/- aandeel vrouw € 33,33,- =) € 1.515,67, ofwel € 757,83 per kind per maand te voorzien en met ingang van 17 september 2021 in de resterende (geïndexeerde) behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , alsmede de resterende behoefte (dus voor zover hierin niet wordt voorzien door zijn partner en de vaders van deze kinderen) van zijn stiefkinderen te voorzien.
Voor wat betreft de kosten van kleding voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verwijst het hof naar hetgeen is overwogen in rov. 5.6.1.
Zorgkorting (grief V in incidenteel hoger beroep)
5.6.
De rechtbank heeft gerekend met een zorgkorting van 35%, omdat de rechtbank heeft berekend dat de kinderen gemiddeld 2,7 dagen per week bij de man zijn, afgerond drie dagen.
De vrouw is het hier niet mee eens. Zij stelt dat 2,7 dagen afgerond moet worden op 2,5 dag wat neerkomt op een zorgkorting van 30% in plaats van 35%.
De man voert verweer en stelt dat de afronding van de vrouw naar 2,5 dag rekenkundig niet juist is.
5.6.1.
Het hof ziet aanleiding om bij deze omvang van de zorgregeling uit te gaan van een zorgkorting van 35%, waarbij de kosten van kleding van de kinderen bij de man worden geacht in dit percentage begrepen te zijn.
5.6.2.
De zorgkorting bedraagt in 2020 (afgerond) € 271,- per kind per maand. Rekening houdend met deze zorgkorting dient de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van € 486,83 per kind per maand te betalen met ingang van 12 maart 2020.
Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2021 € 501,43 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 510,96 per kind per maand.
Terugbetaling
5.7.
Nu het hof uitkomt op een (marginaal) hogere door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dan de rechtbank, komt het hof aan een oordeel over eventuele terugbetaling door de vrouw van teveel ontvangen kinderalimentatie niet toe.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, maar het
hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 oktober 2017 en het daaraan gehechte ouderschapsplan en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014, zal betalen:
  • met ingang van 12 maart 2020 tot 1 januari 2021 € 486,83per kind per maand:
  • met ingang van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 € 501,43 per kind per maand:
  • met ingang van 1 januari 2022 € 510,96 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M. Bossink, en is op 21 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.