ECLI:NL:GHSHE:2022:1456

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20-000324-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor eenvoudig witwassen met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was bij verstek veroordeeld voor eenvoudig witwassen en kreeg een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij toegewezen van € 9.038,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen voor witwassen. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet op de hoogte was van de criminele herkomst van de geldbedragen die op zijn rekening waren gestort.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 23 tot en met 24 september 2019 in Utrecht geldbedragen heeft verhuld, terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit een misdrijf. Het hof oordeelde dat de verdachte door zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op witwassen. De omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn status als vluchteling, werden niet als voldoende argumenten gezien om tot vrijspraak te komen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 9.038,00 toegewezen, aangezien de schade rechtstreeks voortvloeide uit het bewezenverklaarde.

De beslissing van het hof is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en benadrukt de ernst van het witwassen, dat niet alleen financiële schade voor slachtoffers met zich meebrengt, maar ook gevoelens van onveiligheid kan veroorzaken. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren en de schadevergoeding aan de benadeelde partij is bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000324-21
Uitspraak : 4 mei 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 januari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-144163-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte bij verstek ter zake van ‘eenvoudig witwassen’ veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 9.038,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van ‘witwassen’ zal veroordelen tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en dat de vordering van de benadeelde partij zal worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en daarmee de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij in op of omstreeks de periode van 23 september 2019 tot en met 24 september 2019 te Helvoirt en/of te Utrecht, in elk geval in Nederland, van een (of meer) geldbedrag(en) (van in totaal 9.038 euro) de herkomst, de vervreemding en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende van dat/die geldbedrag(en) was en/of heeft verborgen en/of verhuld wie dat/die geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat/die (het) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit een misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verzoek tot nader onderzoek
Ter terechtzitting d.d. 21 april 2022 heeft de raadsman de onderzoekswensen die de verdediging eerder heeft gedaan en die aan de orde zijn gekomen op de terechtzitting d.d. 13 september 2021 herhaald. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat een zorgvuldige strafrechtspleging met zich brengt dat de politie zich ervoor inspant dat de personen die achter een zogeheten katvanger schuilgaan worden opgespoord en dat het onderzoek niet stopt bij de katvanger. Dit is ook van belang voor de geloofwaardigheid van de verdachte, die zich op het standpunt stelt dat hij niet heeft geweten dat zijn bankrekening zou worden gebruikt voor een oplichting.
Het hof overweegt als volgt.
De onderzoekswensen van de verdediging zijn ter terechtzitting d.d. 13 september 2021 reeds door het hof beoordeeld en afgewezen. Het hof verwijst naar zijn eerdere beslissing, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 13 september 2021. Hetgeen de raadsman thans heeft aangevoerd vormt voor het hof geen reden om anders te beslissen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 23 september 2019 tot en met 24 september 2019 te Utrecht van geldbedragen van in totaal 9.038 euro heeft verhuld wie die geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit een misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte destijds niet lang daarvoor als vluchteling vanuit Syrië naar Nederland was gekomen, pas
19 tot 20 jaar oud was en gemakkelijk misleid kon worden. Bovendien werd de verdachte niet door een willekeurige derde benaderd met de vraag of deze gebruik mocht maken van zijn bankrekening, maar door een vriend. De verdachte ging ervan uit dat het goed was en gelet op de omstandigheden van het geval hoefden bij hem niet alle alarmbellen af te gaan. Er is sprake geweest van misplaatst vertrouwen in een bekende en niet van strafbaar handelen door de verdachte. Bovendien volgt uit de jurisprudentie dat wanneer iemand een bedrag ontvangt waarvan hij de herkomst niet kan duiden, dat niet automatisch betekent dat sprake is van een criminele herkomst. Verder heeft de verdachte, toen hij zag dat er hoge bedragen op zijn bankrekening binnenkwamen, direct contact opgenomen met de ING bank en zijn rekening laten blokkeren. Van (opzet op) witwassen of schuldwitwassen is geenszins sprake, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, blijkt het navolgende.
Door aangever [benadeelde] zijn ten gevolge van een zogeheten WhatsApp-fraude op 23 september 2019 meerdere geldbedragen van in totaal € 9.038,80 overgemaakt naar een ING bankrekening die op naam staat van de verdachte. Op 2 maart 2020 heeft de verdachte bij de politie - in een overigens niet door de verbalisanten getekend proces-verbaal van verhoor verdachte dat daarom in bewijstechnische zin een ander geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering is - verklaard dat een vriend van hem, genaamd [betrokkene 1] , vroeg of de verdachte interesse had om zijn ING bankrekening te laten gebruiken, dat ze dan geld op zijn rekening zouden storten en dat vervolgens weer zouden pinnen. De verdachte zou dan een kwart van de opbrengst krijgen. De verdachte aarzelde, maar heeft de volgende dag toch gezegd dat hij het wel wilde doen omdat hij geld nodig had in verband met schulden. [betrokkene 1] zei toen dat ze naar een persoon met de naam [betrokkene 2] gingen. Die [betrokkene 2] belde vervolgens twee jongens, die op de scooter kwamen. De verdachte moest zijn inloggegevens van internetbankieren en zijn pinpas met pincode aan de jongens op de scooter geven. De verdachte kende die jongens niet. Hij heeft ze wel gezien, maar ze hadden een capuchon op het hoofd, daarom kan hij van hen geen signalement geven. De verdachte heeft op pagina 27 van het politiedossier verder verklaard dat hij het eigenlijk niet wilde doen, maar het toch heeft gedaan. Hij zag dat het geld de volgende dag op zijn rekening kwam en dat het daarna van zijn rekening werd gepind.
Aan het hof ligt de vraag voor of de verdachte met zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op witwassen. Door onder de bovengenoemde omstandigheden zijn inloggegevens van internetbankieren en zijn pinpas met pincode af te geven aan voor de verdachte onbekende personen, wetende dat er op zijn bankrekening geld zou worden gestort dat vervolgens door die andere personen zou worden gepind en waarvoor aan de verdachte als tegenprestatie een kwart van de opbrengst in het vooruitzicht werd gesteld, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn bankrekening zou worden misbruikt om daarmee geldbedragen die onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit een misdrijf weg te sluizen. Door zo te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Immers werd op deze wijze verhuld wie de geldbedragen voorhanden heeft gehad.
De door de raadsman aan de orde gestelde omstandigheden met betrekking tot de persoon van de verdachte doen daar niet aan af. Het is volstrekt ongebruikelijk en in strijd met alle dringende adviezen van de bank om de gegevens van internetbankieren en een pinpas met pincode af te geven aan derden. Bovendien gaat het hier niet alleen om een ‘vriend’ van de verdachte, maar werden de inloggegevens en de pinpas met pincode door de verdachte verstrekt aan twee voor hem onbekende personen op een scooter met capuchon over het hoofd, waarmee hun identiteit/signalement werd verhuld.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte nog verklaard dat tegen hem was gezegd dat er op zijn bankrekening geld zou binnenkomen in verband met de verkoop van spullen op Marktplaats en dat hij zijn pinpas met code aan [betrokkene 1] had gegeven, maar dat is voor het hof niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft hierover bij de politie niet eerder c.q. anders verklaard.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

witwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het feit overweegt het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, door zijn bankrekening ter beschikking te stellen voor het overmaken van gelden die afkomstig waren van een oplichting via WhatsApp. Witwassen is een ernstig strafbaar feit. Door witwassen wordt het plegen van criminele activiteiten bevorderd, vergemakkelijkt en in stand gehouden. De verdachte heeft met zijn handelen ervoor gezorgd dat de opbrengst van een gepleegd misdrijf aan het zicht werd onttrokken. Witwassen tast bovendien de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Een delict als het onderhavige leidt niet alleen tot financiële schade voor de slachtoffers, maar kan ook gevoelens van angst en onveiligheid tot gevolg hebben. Daarvan is ook sprake in de onderhavige zaak, zoals blijkt uit de toelichting die het slachtoffer [benadeelde] ter terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven in het kader van de bespreking van zijn vordering tot schadevergoeding. De geraffineerde wijze waarop deze WhatsApp-fraude heeft plaatsgevonden heeft een grote indruk gemaakt op het slachtoffer en zijn naasten en heeft tot op de dag van vandaag niet alleen financiële, maar ook ingrijpende psychische gevolgen. De verdachte heeft met zijn handelen voor deze gevolgen geen oog gehad en zich slechts laten leiden door eigen financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 februari 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld ter zake van gelijksoortige delicten, maar wel enkele strafbeschikkingen voor verkeersovertredingen (artikel 107 WVW 1994) opgelegd heeft gekregen. Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het verdachte betreffende reclasseringsadvies d.d. 6 januari 2021 en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen.
Alles afwegende acht het hof het passend en geboden aan de verdachte een taakstraf op te leggen voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 10.538,00, bestaande uit € 9.038,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten van tenuitvoerlegging. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.038,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2020 en de kosten van tenuitvoerlegging. Ter zake van de immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Echter heeft de benadeelde ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 april 2022 verklaard dat hij de immateriële schade als vergoed beschouwd door psychische hulp die is bekostigd door de ziektekostenverzekeraar en dat hij de vordering in hoger beroep thans handhaaft tot het deel dat betrekking heeft op de materiële schade van € 9.038,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering heeft geleden. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2015( ECLI:NL:HR:2015:216 ) overweegt het hof dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekening en pinpas met pincode van de verdachte de schade van het slachtoffer niet was ontstaan. Het geld is door de benadeelde partij als onderdeel van de WhatsApp-fraude/oplichting rechtstreeks overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte en vervolgens opgenomen. Het bewezenverklaarde staat daardoor naar het oordeel van het hof in zodanig nauw verband met de oplichting van de benadeelde partij en is zodanig bepalend geweest voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging.
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot het ontvreemde bedrag van € 9.038,00 - te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening - toewijsbaar is. De verdachte is met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. De betalingsverplichting zal daarom hoofdelijk worden opgelegd, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander jegens de benadeelde partij zal zijn bevrijd van de verplichting tot betaling.
Met betrekking tot de kosten zal worden beslist op de wijze als in het dictum vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 9.038,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.038,00 (negenduizend achtendertig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.038,00 (negenduizend achtendertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 80 (tachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 september 2019.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 4 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.G.A. Beaujean is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.