ECLI:NL:GHSHE:2022:1474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21/00473
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek en belastingaanslag IB/PVV 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur de persoonsgebonden aftrek in verband met specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven heeft gecorrigeerd. Belanghebbende, die lijdt aan gezondheidsproblemen waaronder COPD, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 13 april 2022 verzocht belanghebbende om uitstel, wat door het hof werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de inspecteur de geclaimde aftrekken terecht had gecorrigeerd en dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte zorgkosten en scholingsuitgaven. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het hof oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00473
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2021, nummer BRE 20/4927, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende heeft op 13 april 2022 per e-mail verzocht de zitting te verdagen, welk verzoek door het hof is afgewezen op de gronden onder 4.0. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende lijdt aan gezondheidsproblemen, waaronder COPD.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2016
persoonsgebonden aftrek aangegeven, waaronder specifieke zorgkosten en
scholingsuitgaven. Het aangegeven verzamelinkomen, gelijk aan het box 1 inkomen, bedraagt € 25.609.
2.3.
De geclaimde aftrek voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven is als volgt opgebouwd:
2.4.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is de inspecteur
afgeweken van de ingediende aangifte en heeft slechts een gedeelte van de geclaimde
specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. De aftrek van scholingsuitgaven is volledig
afgewezen. De toegestane aftrek is als volgt opgebouwd:
2.5.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.954. Tevens is bij beschikking € 53 belastingrente in rekening gebracht.
Bij brief van 27 december 2019 heeft de inspecteur een ‘Vooraankondiging uitspraak op uw bezwaarschrift’ naar belanghebbende gestuurd waarop belanghebbende vóór 10 januari 2020 kon reageren, schriftelijk, telefonisch of per e-mail. Nadat een tijdige reactie uitbleef heeft de inspecteur op 20 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
2.6.
Tot de gedingstukken behoren (bijlage 24 verweerschrift rechtbankfase) een verklaring van de longarts van 18 december 2018 dat belanghebbende bekend is met de chronische ziekte COPD, een bevestiging van de afspraak bij de afdeling Reumatologie op 10 juni 2016 en een afsprakenkaart van het [A-ziekenhuis] waarop 5 afspraken zijn vermeld in november en december 2016 bij diverse afdelingen aldaar.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank na de ziekmelding van belanghebbende ten onrechte de zitting niet verdaagd?;
Heeft de inspecteur voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank over te leggen?;
Heeft de inspecteur de persoonsgebonden aftrek in verband met specifieke
zorgkosten en scholingsuitgaven terecht gecorrigeerd?;
Is sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of het ne bis in idem-beginsel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar het in de aangifte vermelde box 1 inkomen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Bij het hof zijn op 13 april 2022 omstreeks 8.30 uur via het beveiligde programma Zivver twee gelijkluidende berichten van belanghebbende ontvangen met het verzoek de zitting, die om 13.00 uur zou aanvangen, uit te stellen. Belanghebbende heeft zijn verzoek gemotiveerd met - kort gezegd - de inhaalslag van medische behandeltrajecten waarvan uitstel niet verantwoord is en het feit dat hij als gevolg van het overlijden van een vriend uit het lood geslagen is en op de crematie aanwezig wenst te zijn op 13 april 2022 om 12.30 uur.
Dat belanghebbende al eerder dan 13 april heeft geprobeerd zijn verzoek per e-mail te versturen is niet gebleken. Belanghebbende heeft ook telefonisch geen contact opgenomen met het hof direct nadat hij op de hoogte kwam van datum en tijdstip van de crematie. De ‘inhaalslag van medische behandeltrajecten’ is onvoldoende concreet om het uitstelverzoek toe te wijzen.
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat de andere communicatiekanalen die belanghebbende stelt te hebben benut op voorhand al niet konden leiden tot een tijdig verzoek om uitstel. Zo is faxverkeer niet meer mogelijk, is een uitstelverzoek per gewone post te laat en is het door belanghebbende vermelde e-mailadres
belasting.ob@rechtspraak.nlniet in gebruik bij het hof.
Het hof heeft in dat wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag a
4.1.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 15 december 2020 is het volgende opgenomen:
“De voorzitter deelt mee dat belanghebbende voorafgaand aan de zitting telefonisch aan de griffie van de rechtbank gemeld heeft dat hij ziek is, waarbij geen verdagingsverzoek is gedaan. De rechtbank heeft derhalve de ziekmelding van belanghebbende opgevat als kennisgeving dat hij niet ter zitting zal verschijnen.”
In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij tijdig heeft gemeld niet aan een fysieke zitting deel te kunnen nemen. Zijn veronderstelling dat de zitting in dat geval digitaal zou plaatsvinden dan wel verdaagd zou worden vindt geen steun in de tot het rechtbankdossier behorende stukken. Volgens het proces-verbaal van de zitting heeft belanghebbende ook geen verzoek gedaan tot uitstel van de zitting. Gelet op het voorgaande treft deze grief van belanghebbende geen doel.
Vraag b
4.2.
Belanghebbende beklaagt zich erover dat de inspecteur niet het complete dossier,
waaronder berekeningen en bewijstukken, naar de rechtbank heeft gezonden. De inspecteur
stelt daartegenover dat berekeningen niet zijn aangetroffen in het dossier en dat wat hij aan (bewijs)stukken heeft aan de rechtbank is overgelegd. Nadat op 20 januari 2020 uitspraak op bezwaar is gedaan heeft belanghebbende bij brief van 19 maart 2020 de stukken als genoemd in 2.6 naar de inspecteur gestuurd en die stukken behoren tot het rechtbankdossier.
4.3.
Het hof hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur dat wat hij aan (bewijs)stukken heeft, aan de rechtbank is overgelegd. Het hof heeft geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de inspecteur over meer (bewijs)stukken beschikt. Wat de inspecteur niet heeft, kan hij ook niet overleggen.
Vraag b moet daarom bevestigend worden beantwoord.
Vraag c
4.4.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.9. De bewijslast dat persoonsgebonden aftrek vanwege specifieke zorgkosten en
scholingsuitgaven in aanmerking genomen kan worden, rust op belanghebbende.
2.10.
Met betrekking tot de in geschil zijnde specifieke zorgkosten heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt. Hij heeft in dit kader geen enkel objectief controleerbaar bewijs geleverd waar de door hem gestelde kosten uit volgen.
Daarmee is niet aannemelijk geworden dat de gestelde kosten zijn gemaakt en op hem drukken. Met betrekking tot de scholingsuitgaven is dit niet anders.”
4.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende hiertegen geen inhoudelijke argumenten aangevoerd noch heeft hij nader bewijs voor de gestelde kosten bijgebracht. Gelet daarop verenigt het hof zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
Vraag d
4.6.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar heeft vervangen door een andere uitspraak en dat daarmee het ne bis in idem-beginsel is geschonden. Het ne bis in idem-beginsel behelst het verbod op dubbele vervolging voor hetzelfde strafbare feit, maar het hof vat de stelling van belanghebbende zo op dat de inspecteur niet twee keer uitspraak op bezwaar mag doen. In het onderhavige geval heeft de inspecteur maar één keer uitspraak op bezwaar gedaan en wel op 20 januari 2020. De correspondentie en het telefonisch contact daarna hebben, hoewel het aanvankelijk daar wel naar uit leek te zien, niet geleid tot een tweede uitspraak op bezwaar.
Van vervanging van de eerste uitspraak door een tweede is dan ook sprake.
4.7.
Ten aanzien van het betoog van belanghebbende dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, motiveringsbeginsel en evenredigheidsbeginsel, heeft geschonden, overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur, zoals uit het dossier blijkt, zich de nodige moeite getroost om belanghebbende te informeren en met hem in contact te komen. Op terugbelverzoeken reageert belanghebbende niet of te laat, schriftelijke reacties blijven uit of bereiken de inspecteur ook te laat. Hoewel belanghebbende kampt met gezondheidsproblemen en begrip kan worden opgebracht voor zijn wijze van (niet of te laat) communiceren, kan de inspecteur niet het verwijt worden gemaakt van onzorgvuldig handelen. Van schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is evenmin sprake.
4.8.
Indien belanghebbende, zoals hij stelt, de afgelopen jaren diverse toeslagen heeft moeten terugbetalen, is dat een ernstige financiële tegenvaller voor belanghebbende, maar dat leidt er niet toe dat de gevolgen daarvan via een lagere heffing van inkomstenbelasting verzacht zouden moeten worden. Desgewenst kan belanghebbende zich bij betalingsproblemen wenden tot de ontvanger der belastingen (de afdeling Invordering).
4.9.
De verwijzing in de onder 4.0 bedoelde e-mail naar de toeslagenaffaire en de fraudelijst is in deze zaak niet relevant. Belanghebbende is geen betrokkene in de toeslagenaffaire, en gesteld noch gebleken is dat hij voorkomt op de fraudelijst (de FSV).
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.