ECLI:NL:GHSHE:2022:171

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
200.280.887_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst in civiele procedure

In deze zaak gaat het om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.X.J. Zuidema, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin hij werd veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Bisscheroux. De zaak betreft een geschil over juridische kosten die zijn ontstaan uit een eerdere opdrachtovereenkomst tussen partijen, waarbij de geïntimeerde als advocaat optrad voor de appellant in een geschil met de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De appellant heeft betwist dat hij nog betalingsverplichtingen heeft uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, terwijl de geïntimeerde stelt dat de appellant in verzuim is geraakt door niet te betalen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant is veroordeeld tot betaling van € 2.117,50, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst ook betrekking heeft op onbetaalde diensten die eerder zijn verricht en dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.887/01
arrest van 25 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde],
handelend onder de naam
[X] Advocaat & Mediator,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.G. Bisscheroux te Kerkrade,
als vervolg op het tussenarrest van 8 september 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in de zaak 7976314 CV EXPL 19-5591 gewezen vonnis van 13 mei 2020.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling waarbij partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] met een productie.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken, die genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1
In dit geding gaat het kort gezegd om de uitleg van een gesloten vaststellingsovereenkomst.
6.2
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. Bij in 2011 gesloten opdrachtovereenkomst heeft [geïntimeerde] zich verbonden om als advocaat in opdracht van [appellant] juridische diensten te verlenen in zijn geschil met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) naar aanleiding van een korting op zijn AOW-uitkering (hierna: eerste opdrachtovereenkomst).
Bij brief van 21 februari 2011 heeft [geïntimeerde] de opdracht aan [appellant] bevestigd. Die brief vermeldt:
“(…)
Wordt de toevoegingsaanvraag -om welke reden dan ook- afgewezen, dan zal ik u mijn kosten in rekening brengen als aangegeven in het kantoorcontract (…)”.
Het bij de brief van 21 februari 2011 ter ondertekening meegezonden kantoorcontract vermeldt:
“(…)
in aanmerking nemende
(…)
Dathet kantoor namens cliënt een (voorwaardelijke) toevoegingsaanvraag als bedoeld in de wet zal indienen en -als deze wordt toegewezen- als toegevoegd raadsman zal optreden;
Datpartijen het echter -voor het geval die aanvraag wordt afgewezen of komt te vervallen en het kantoor intussen heeft gewerkt en/of nog verder dient te werken- wenselijk achten de voorwaarden, waaronder het kantoor dan diensten aan cliënt verleent, duidelijk vooraf vast te leggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
Kosten van juridische bijstand
Indien de door het kantoor ten behoeve van cliënt ingediende toevoegingsaanvra(a)g(en) word(t)(en) afgewezen of een voorwaardelijke toevoeging komt te vervallen, zal door cliënt aan het kantoor terzake de verleende diensten verschuldigd zijn een honorarium, dat wordt berekend op basis van een uurtarief ad Euro 150,-.
(…)
Het kantoor kan -behoudens uitdrukkelijke andersluidende afspraken tussen partijen- op de door haar te bepalen momenten voor de tot dan geleverde en/of verder te leveren diensten een (tussentijdse of voorschot)factuur versturen. Cliënt zal de door het kantoor verzonden facturen betalen uiterlijk binnen twee weken na factuurdatum. (…)”
Dat kantoorcontract is (uiteindelijk) door beide partijen ondertekend.
Bij brief van 16 maart 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
“(…)
De Raad voor de Rechtsbijstand heeft de namens u ingediende toevoegingsaanvragen afgewezen, hetgeen impliceert dat u zelf voor de kosten van mijn bemoeiingen moet opkomen.”
Op 23 maart 2012 is de door [geïntimeerde] voor [appellant] aangevraagde toevoeging voor een bij de SVB in te dienen herzieningsverzoek afgewezen.
Nadat de rechtbank vonnis had gewezen, heeft [geïntimeerde] bij brief van 23 november 2012 aan [appellant] geschreven:
“(…)
Ik wil mijn bemoeiingen voor u in deze zaak afrekenen op basis van de met u gesloten overeenkomst. Ik stelde terzake de bijgaande concept-declaratie op (bijlage 2).
Daarop kan in mindering komen hetgeen u reeds heeft voldaan. Een en ander is af te leiden uit het hierbij in kopie gevoegde overzicht, waarop alle facturen zijn vermeld en door u gedane betalingen (bijlage 3).
Ik stel voor dat wij een en ander nader bespreken (…) en u wederom een betaling doet in mindering op het nog verschuldigde honorarium c.a.”
De als bijlage 2 bij de brief van 23 november 2012 bijgevoegde concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 sluit op een totaalsom van € 4.857,42 incl. btw en een betalingstermijn van 15 dagen
“na heden”.
De tevens bijgevoegde
“Specificatie van declaratie [nr. 1] /CONCEPT”vermeldt verrichtingen over de periode van 28 april 2011 tot en met 15 november 2012.
Het als bijlage 3 bij de brief van 23 november 2012 bijgevoegde
“Overzicht”bevat een opsomming van:
- drie declaraties, genummerd [nr. 2] en [nr. 3] en de concept-declaratie van 22
november 2012;
- zes gedane betalingen.
Met deze betalingen zijn de declaraties [nr. 2] en [nr. 3] volledig voldaan. De diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet, zijn onbetaald gebleven.
[geïntimeerde] heeft hierna aan [appellant] procesbijstand verleend tot en met de Centrale Raad van Beroep, welke procedure op 29 augustus 2014 is geëindigd. Hiermee waren toen ook de werkzaamheden van [geïntimeerde] voor [appellant] geëindigd.
In september 2016 heeft [appellant] zich opnieuw bij [geïntimeerde] gemeld, ditmaal om ten aanzien van eerder nog niet meegenomen geschilpunten over de korting op de AOW-uitkering een tweede herzieningsverzoek in te dienen. Partijen hebben toen opnieuw een overeenkomst van opdracht gesloten (hierna: tweede opdrachtovereenkomst).
De Raad voor de Rechtsbijstand heeft de voor het tweede herzieningsverzoek ingediende toevoegingsaanvraag op 8 november 2016 afgewezen en na bezwaar die afwijzingsbeslissing gehandhaafd.
i. Na door [appellant] verzochte peiljaarverlegging heeft de Raad voor de Rechtsbijstand op 22 februari 2017 uiteindelijk een toevoeging heeft afgegeven voor rechtsbijstand in verband met het tweede herzieningsverzoek.
De tussen partijen opgemaakte en op 16 juni 2017 ondertekende schriftelijke overeenkomst vermeldt:
“(…)
in aanmerking nemende
Dattussen partijen een overeenkomst van opdracht c.q. dienstverlening geldt d.d. februari 2011, partijen genoegzaam bekend;
Dat-als gevolg van afwijzing van de door het kantoor t.b.v. cliënt aangevraagde toevoeging- onzekerheid bestaat t.a.v. de betaling van de bemoeiingen van het kantoor voor de betreffende zaak en de daarmee verband houdende vervolgwerkzaamheden;
Dathet kantoor een zekerheid voor die betaling verlangt en cliënt bereid is die te verstrekken in de vorm van het hierna vermelde bezitloze pandrecht;
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
1.
Door cliënt wordt erkend dat het kantoor een vordering op hem heeft in het geval het door hem gemaakte bezwaar tegen de genoemde afwijzing definitief wordt afgewezen en voor de betreffende werkzaamheden en/of de volgwerkzaamheden geen financiële dekking bestaat in de vorm van een (nieuwe) toevoeging.
Partijen fixeren die vordering hierbij op een bedrag van Euro 1.750 exclusief BTW.
2.
Cliënt vestigt ten behoeve van het kantoor een bezitloos pandrecht op het voertuig, (…): merk [merk] , bouwjaar [bouwjaar] (…)
3.
Het kantoor is gerechtigd om van cliënt betaling te verlangen van het aan haar op grond van genoemde overeenkomst van opdracht verschuldigde nadat is vast komen te staan dat die werkzaamheden niet door een toevoeging zijn gedekt.
(…)”
[geïntimeerde] heeft daarna in het kader van de tweede opdracht juridische diensten verricht. Op 26 mei 2017 heeft de Raad voor de Rechtsbijstand nog een derde aangevraagde toevoeging toegewezen.
6.3
In dit met de inleidende dagvaarding van 7 augustus 2019 ingeleide geding heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in de kern gevorderd dat [appellant] bij -als Europese executoriale titel te waarmerken- vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
- primair: € 2.117,50, met wettelijke rente;
subsidiar: een door de rechter ex aequo et bono te bepalen bedrag, met wettelijke rente;
- de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
6.4
Bij het beroepen vonnis heeft de kantonrechter kort gezegd [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
I. € 2.117,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 augustus 2019;
II. € 674,52 aan begrote proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de 15e dag na betekening van het vonnis;
III. nakosten voor het geval dat [appellant] niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis voldoet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de 15e dag na betekening;
6.5
In beroep voert [appellant] zes grieven (vijf genummerde en een ongenummerde vierde grief) aan. [appellant] concludeert in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
6.6
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroep zal verwerpen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van het beroep.
Omvang beroep
6.7
Het hof stelt vast dat [appellant] geen grief opwerpt tegen de kantonrechtersbeslissing tot afwijzing van zijn vordering om de gerechtelijke uitspraak te waarmerken als Europese executoriale titel, zodat dit in beroep niet aan de orde is.
6.8
Met de in beroep geformuleerde vorderingen en grieven beperkt dit beroep zich verder tot de bij het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] toegewezen vorderingen I, II en III. Bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep zijn die vorderingen in beroep ook niet aan de orde voor zover de kantonrechter die heeft afgewezen.
6.9
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen in het kader van het hierna te verrichten onderzoek naar de aan [geïntimeerde] toegewezen vorderingen I, II en III.
Voorliggende vorderingen en verweren
6.1
Met de grieven keert [geïntimeerde] zich in het bijzonder tegen de toewijzing van vordering I. [geïntimeerde] legt aan deze vordering in de kern ten grondslag dat [appellant] tekort is geschoten door niet-nakoming van de uit de vaststellingsovereenkomst van 16 juni 2017 voortvloeiende verplichting tot betaling van (€ 1.750,-- plus 21% BTW is) € 2.117,50. [geïntimeerde] voert aan dat die vaststellingsovereenkomst werd gesloten voor de onbetaald gebleven diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet. [geïntimeerde] meent dat [appellant] met het verstrijken van de in de aanmaning genoemde betalingstermijn in verzuim is geraakt, zodat hij ook de wettelijke rente verschuldigd is geworden.
6.11
[appellant] voert het verweer dat op de eerste opdrachtovereenkomst gebaseerde betalingsvorderingen voor de werkzaamheden die [geïntimeerde] in de periode van 28 april tot en met 12 juni 2012 heeft verricht, bij gebreke van stuitingshandelingen inmiddels zijn verjaard.
Het hof passeert dit door [appellant] ingeroepen verjaringsverweer. [appellant] verkeert in de onjuiste veronderstelling dat [geïntimeerde] :
“(…)
vordert betaling van facturen van 2011 respectievelijk 2012”(memorie van grieven nr. 18).
Het heeft wel betrekking op werkzaamheden die al in 2011 en 2012 zijn verricht, maar [geïntimeerde] baseert vordering I (niet op de eerste opdrachtovereenkomst maar) op de latere vaststellingsovereenkomst. Zelfs als op de eerste opdrachtovereenkomst gegronde vorderingen al eerder zouden zijn verjaard, werkt dat nog niet door naar vorderingen die hun grond(slag) vinden in die latere (op 16 juni 2017 gesloten) vaststellingsovereenkomst. Dat op die latere vaststellingsovereenkomst gebaseerde rechtsvorderingen zouden zijn verjaard, is door [appellant] niet (voldoende) gesteld.
Dat het verjaringsverweer geen doel treft, betekent nog niet dat de vorderingen van [geïntimeerde] terecht zijn en zullen worden toegewezen. Of dat het geval is, is een andere kwestie en zal het hof hierna verder onderzoeken.
6.12
[appellant] voert verder het verweer dat hij aan alle betalingsverplichtingen uit de eerste opdrachtovereenkomst heeft voldaan.
Het hof verwerpt dit verweer. [appellant] onderbouwt en staaft niet (voldoende) met relevante feiten of stukken (dat en) welke betalingen hij dan concreet zou hebben gedaan voor de diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet.
Ook voor zover [appellant] (te) vaag opwerpt dat:
“(…)
het positieve resultaat van circa € 5.000,00 ter zake deze kwestie volledig aan geïntimeerde is toegekomen als vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden”(memorie van grieven nr. 14),
blijft (te) onduidelijk (dat en) wie feitelijk precies hoe en wanneer welke betalingen zou hebben gedaan voor de diensten waarop die concept-declaratie [nr. 1] ziet.
Op grond van de stellingen en stukken staat voor het hof zelfs vast dat de diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet, onbetaald zijn gebleven.
6.13.1
Als verweer voert [appellant] verder aan dat de overeenkomst van 16 juni 2017 alleen betrekking heeft op de tweede opdrachtovereenkomst.
In dit verband overweegt het hof dat partijen twisten over (de inhoud van) hun rechtsverhouding op basis van de op 16 juni 2017 gesloten overeenkomst. Deze moet niet alleen worden vastgesteld door een zuiver taalkundige uitleg van gemaakte afspraken, maar op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs hebben mogen toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten. Als peilmoment in dit verband geldt het moment waarop partijen de overeenkomst hebben gesloten, hier dus 16 juni 2017.
6.13.2
[appellant] beweert dat de op 16 juni 2017 gesloten overeenkomst:
“(…)
het doel (had) om een betaling van de werkzaamheden voor wat betreft het ‘tweede geschil’ in 2016 te garanderen”en
“(…)
slechts betrekking heeft op de werkzaamheden voor wat betreft de kwestie in 2016 (…) ten aanzien van een nieuw herzieningsverzoek omtrent de nog niet meegenomen geschilpunten aangaande de korting op de uitkering. Partijen zijn in dat kader een nieuwe opdracht overeengekomen”en
“(…)
De reden voor de opstelling van de overeenkomst is gelegen in het feit dat voor de kwestie waarmee appellant zich in 2016 tot geïntimeerde had gewend, een toevoegingsaanvraag zou worden ingediend. Geïntimeerde wilde echter wel de zekerheid hebben dat hij een vergoeding voor zijn werkzaamheden zou ontvangen”en
“(…)
De overeenkomst ziet op de kwestie waarvoor appellant zich in 2016 wederom tot geïntimeerde heeft gewend”(memorie van grieven nrs. 5 respectievelijk 8, 12 en 16).
Zonder nadere (maar ontbrekende) toelichting kan het hof [appellant] daarin op basis van de schriftelijk vastgelegde tekst echter niet zonder meer volgen. De in het kader van de tweede opdrachtovereenkomst door de Raad voor de Rechtsbijstand gegeven afwijzingen uit 2016 waren ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst (dus: op 16 juni 2017) immers al gevolgd door op 22 februari 2017 en 26 mei 2017 gegeven positieve beslissingen en toegekende toevoegingen. Daarmee bestond destijds dus in beginsel al dekking voor voorzienbare betalingen uit hoofde van de tweede opdrachtovereenkomst, zodat bij gebreke van de daartoe benodigde toelichting niet valt in te zien (dat en) hoe de in de considerans beschreven betalingsonzekerheid als gevolg van een ten behoeve van [appellant] aangevraagde maar afgewezen toevoeging, betrekking kan hebben op een toevoegingsbeslissing inzake de tweede opdrachtovereenkomst. Uit de stellingen en stukken kan het hof in ieder geval geen destijds nog aanhangige toevoegingsaanvraag afleiden.
6.13.3
[appellant] wijst er op dat de schriftelijke overeenkomst door [geïntimeerde] als professional is opgesteld terwijl hij zelf als particulier geldt, maar dat is voor het hof geen aanleiding om de overeenkomst ten nadele van [geïntimeerde] uit te leggen. Het hof oordeelt de betekenis van de beschreven overeenkomst voldoende duidelijk. Waar al dekking bestond voor voorzienbare betalingen uit hoofde van de tweede opdrachtovereenkomst, de considerans nadrukkelijk ook verwijst naar de eerder in 2011 gesloten eerste opdrachtovereenkomst en [appellant] wist althans behoorde te weten dat inzake de eerste opdrachtovereenkomst sprake was van afgewezen toevoegingen en nog onbetaald gelaten werkzaamheden, had [appellant] dan ook redelijkerwijs moeten begrijpen dat die vermeldingen doelen op eerdere afwijzingen uit 2011 en/of 2012 en de toen nog onbetaald gelaten diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet. Dit geldt nog temeer waar die considerans na de nadrukkelijke verwijzing naar de eerste opdrachtovereenkomst spreekt over betalingsonzekerheid voor de bemoeiingen voor zowel
“de desbetreffende zaak”als
“de daarmee verband houdende vervolgwerkzaamheden”.
6.13.4
Hoewel daaraan niet zonder meer beslissende betekenis kan worden toegekend, kan aan de taalkundige betekenis van gebezigde bewoordingen in de schriftelijk vastgelegde overeenkomst praktisch vaak wel (relatief veel) gewicht toekomen. Concrete feiten voor de door [appellant] voorgestane uitleg althans een andere uitleg dan uit de schriftelijke overeenkomst volgt, ontbreken hier evenwel.
6.14
[appellant] voert ook het verweer dat [geïntimeerde] (hooguit) een betalingsvordering zou (kunnen) hebben onder de opschortende voorwaarde(n):
“(…)
(I) er dient (…) sprake te zijn van een definitieve afwijzing, en
(II) voor de werkzaamheden dient geen dekking te worden geboden in de vorm van een (nieuwe) toevoeging”(memorie van grieven nr. 26).
Het hof verwerpt ook dit verweer. Relevante concrete feiten of stukken waaruit volgt dat de eerder in het kader van de eerste opdrachtovereenkomst door de Raad voor de Rechtsbijstand gegeven afwijzingsbeslissingen zijn herzien en daarvoor later alsnog een toevoeging is of zal worden afgegeven, ontbreken. Zoals al eerder overwogen, staat voor het hof verder vast dat de diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet, onbetaald zijn gebleven. In geval van de door [appellant] gestelde opschortende voorwaarde(n) is daaraan dus voldaan, zodat de daaruit voor [appellant] voortvloeiende betalingsverbintenissen zijn ingetreden en deze kwestie geen verdere bespreking behoeft.
6.15
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof de hoofdsom van € 2.117,50 toewijsbaar en heeft de kantonrechter die terecht toegewezen. Ter betwisting van de daarover verschuldigde wettelijke rente zegt [appellant] in de kern nooit te zijn gesommeerd tot betaling van een uit de eerste opdracht voortvloeiende (onbetaald gebleven) hoofdsom, terwijl [geïntimeerde] in een eventuele aanmaning niet de wettelijke rente zou hebben aangezegd.
Het hof overweegt dat de kantonrechter de wettelijke rente bij gebreke van een door [geïntimeerde] gestelde eerdere ingangsdatum heeft gesteld op niet eerder dan:
“(…)
de dag van het exploot van dagvaarding, zijnde 7 augustus 2019”(beroepen vonnis rov. 4.7).
Bij gebreke van een grond om die datum in beroep eerder te stellen, concludeert het hof dat de kantonrechter vordering I terecht heeft toegewezen.
6.16
Nu vordering I terecht is toegewezen, treffen de grieven geen doel en zijn ook de daarmee verband houdende vorderingen II en III terecht toegewezen. Omdat [appellant] deels niet aan de stelplicht voldoet en wat [appellant] overigens te bewijzen aanbiedt het hof niet anders kan doen oordelen, passeert het hof gedane bewijsaanbiedingen.
Slotsom
6.17
Alles bij elkaar komt het hof tot de slotsom dat de grieven niet slagen, dat de vorderingen I, II en III niet toewijsbaar zijn en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd voor zover dat in hoger beroep voorligt. Wat partijen verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen en onbesproken blijven. Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het beroep. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het beroep aan de zijde van [geïntimeerde] en begroot die kosten tot op heden op € 332,-- aan griffierecht en op € 1.574,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2022.
griffier rolraadsheer