6.2Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. Bij in 2011 gesloten opdrachtovereenkomst heeft [geïntimeerde] zich verbonden om als advocaat in opdracht van [appellant] juridische diensten te verlenen in zijn geschil met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) naar aanleiding van een korting op zijn AOW-uitkering (hierna: eerste opdrachtovereenkomst).
Bij brief van 21 februari 2011 heeft [geïntimeerde] de opdracht aan [appellant] bevestigd. Die brief vermeldt:
“(…)
Wordt de toevoegingsaanvraag -om welke reden dan ook- afgewezen, dan zal ik u mijn kosten in rekening brengen als aangegeven in het kantoorcontract (…)”.
Het bij de brief van 21 februari 2011 ter ondertekening meegezonden kantoorcontract vermeldt:
“(…)
in aanmerking nemende
(…)
Dathet kantoor namens cliënt een (voorwaardelijke) toevoegingsaanvraag als bedoeld in de wet zal indienen en -als deze wordt toegewezen- als toegevoegd raadsman zal optreden;
Datpartijen het echter -voor het geval die aanvraag wordt afgewezen of komt te vervallen en het kantoor intussen heeft gewerkt en/of nog verder dient te werken- wenselijk achten de voorwaarden, waaronder het kantoor dan diensten aan cliënt verleent, duidelijk vooraf vast te leggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
Kosten van juridische bijstand
Indien de door het kantoor ten behoeve van cliënt ingediende toevoegingsaanvra(a)g(en) word(t)(en) afgewezen of een voorwaardelijke toevoeging komt te vervallen, zal door cliënt aan het kantoor terzake de verleende diensten verschuldigd zijn een honorarium, dat wordt berekend op basis van een uurtarief ad Euro 150,-.
(…)
Het kantoor kan -behoudens uitdrukkelijke andersluidende afspraken tussen partijen- op de door haar te bepalen momenten voor de tot dan geleverde en/of verder te leveren diensten een (tussentijdse of voorschot)factuur versturen. Cliënt zal de door het kantoor verzonden facturen betalen uiterlijk binnen twee weken na factuurdatum. (…)”
Dat kantoorcontract is (uiteindelijk) door beide partijen ondertekend.
Bij brief van 16 maart 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
“(…)
De Raad voor de Rechtsbijstand heeft de namens u ingediende toevoegingsaanvragen afgewezen, hetgeen impliceert dat u zelf voor de kosten van mijn bemoeiingen moet opkomen.”
Op 23 maart 2012 is de door [geïntimeerde] voor [appellant] aangevraagde toevoeging voor een bij de SVB in te dienen herzieningsverzoek afgewezen.
Nadat de rechtbank vonnis had gewezen, heeft [geïntimeerde] bij brief van 23 november 2012 aan [appellant] geschreven:
“(…)
Ik wil mijn bemoeiingen voor u in deze zaak afrekenen op basis van de met u gesloten overeenkomst. Ik stelde terzake de bijgaande concept-declaratie op (bijlage 2).
Daarop kan in mindering komen hetgeen u reeds heeft voldaan. Een en ander is af te leiden uit het hierbij in kopie gevoegde overzicht, waarop alle facturen zijn vermeld en door u gedane betalingen (bijlage 3).
Ik stel voor dat wij een en ander nader bespreken (…) en u wederom een betaling doet in mindering op het nog verschuldigde honorarium c.a.”
De als bijlage 2 bij de brief van 23 november 2012 bijgevoegde concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 sluit op een totaalsom van € 4.857,42 incl. btw en een betalingstermijn van 15 dagen
“na heden”.
De tevens bijgevoegde
“Specificatie van declaratie [nr. 1] /CONCEPT”vermeldt verrichtingen over de periode van 28 april 2011 tot en met 15 november 2012.
Het als bijlage 3 bij de brief van 23 november 2012 bijgevoegde
“Overzicht”bevat een opsomming van:
- drie declaraties, genummerd [nr. 2] en [nr. 3] en de concept-declaratie van 22
november 2012;
- zes gedane betalingen.
Met deze betalingen zijn de declaraties [nr. 2] en [nr. 3] volledig voldaan. De diensten waarop concept-declaratie [nr. 1] van 22 november 2012 ziet, zijn onbetaald gebleven.
[geïntimeerde] heeft hierna aan [appellant] procesbijstand verleend tot en met de Centrale Raad van Beroep, welke procedure op 29 augustus 2014 is geëindigd. Hiermee waren toen ook de werkzaamheden van [geïntimeerde] voor [appellant] geëindigd.
In september 2016 heeft [appellant] zich opnieuw bij [geïntimeerde] gemeld, ditmaal om ten aanzien van eerder nog niet meegenomen geschilpunten over de korting op de AOW-uitkering een tweede herzieningsverzoek in te dienen. Partijen hebben toen opnieuw een overeenkomst van opdracht gesloten (hierna: tweede opdrachtovereenkomst).
De Raad voor de Rechtsbijstand heeft de voor het tweede herzieningsverzoek ingediende toevoegingsaanvraag op 8 november 2016 afgewezen en na bezwaar die afwijzingsbeslissing gehandhaafd.
i. Na door [appellant] verzochte peiljaarverlegging heeft de Raad voor de Rechtsbijstand op 22 februari 2017 uiteindelijk een toevoeging heeft afgegeven voor rechtsbijstand in verband met het tweede herzieningsverzoek.
De tussen partijen opgemaakte en op 16 juni 2017 ondertekende schriftelijke overeenkomst vermeldt:
“(…)
in aanmerking nemende
Dattussen partijen een overeenkomst van opdracht c.q. dienstverlening geldt d.d. februari 2011, partijen genoegzaam bekend;
Dat-als gevolg van afwijzing van de door het kantoor t.b.v. cliënt aangevraagde toevoeging- onzekerheid bestaat t.a.v. de betaling van de bemoeiingen van het kantoor voor de betreffende zaak en de daarmee verband houdende vervolgwerkzaamheden;
Dathet kantoor een zekerheid voor die betaling verlangt en cliënt bereid is die te verstrekken in de vorm van het hierna vermelde bezitloze pandrecht;
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
1.
Door cliënt wordt erkend dat het kantoor een vordering op hem heeft in het geval het door hem gemaakte bezwaar tegen de genoemde afwijzing definitief wordt afgewezen en voor de betreffende werkzaamheden en/of de volgwerkzaamheden geen financiële dekking bestaat in de vorm van een (nieuwe) toevoeging.
Partijen fixeren die vordering hierbij op een bedrag van Euro 1.750 exclusief BTW.
2.
Cliënt vestigt ten behoeve van het kantoor een bezitloos pandrecht op het voertuig, (…): merk [merk] , bouwjaar [bouwjaar] (…)
3.
Het kantoor is gerechtigd om van cliënt betaling te verlangen van het aan haar op grond van genoemde overeenkomst van opdracht verschuldigde nadat is vast komen te staan dat die werkzaamheden niet door een toevoeging zijn gedekt.
(…)”
[geïntimeerde] heeft daarna in het kader van de tweede opdracht juridische diensten verricht. Op 26 mei 2017 heeft de Raad voor de Rechtsbijstand nog een derde aangevraagde toevoeging toegewezen.