ECLI:NL:GHSHE:2022:1757

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
200.307.709_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2017. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzet zich tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2021, waarin het gezag over het kind werd beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd werd benoemd. De moeder stelt dat zij in staat is om een veilige opvoedomgeving te bieden en dat de GI en de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende hebben onderzocht of het opvoedperspectief bij haar kan liggen. De vader en de pleegouders zijn niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, maar de vader steunt de moeder in haar hoger beroep.

Het hof heeft kennisgenomen van de feiten en omstandigheden, waaronder de problematiek van de ouders, die in het verleden te maken hebben gehad met middelengebruik en psychische problemen. Het hof oordeelt dat het gezag van de ouders over het kind moet worden beëindigd, omdat het kind ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van groot belang zijn. De ouders hebben in het verleden niet de nodige stabiliteit kunnen bieden, en het hof concludeert dat het opvoedperspectief van het kind bij de pleegouders ligt. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 juni 2022
Zaaknummer : 200.307.709/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/373426 / FA RK 21-3554
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J.P.H. Custers-Kuijpers,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), geboren op
[geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader], hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.H.A.J. Slaats;
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling);
- [pleegouders], hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek althans dit verzoek als ongegrond af te wijzen en verder te bepalen dat de kosten van deze procedure zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2022, heeft de raad verzocht het hoger beroep van de moeder als ongegrond en onbewezen af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met referte wat betreft de door de moeder verzochte proceskostencompensatie.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Custers-Kuijpers;
- de raad (telefonisch), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI];
- mr. Slaats namens de vader.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
Bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling is verleend aan [begeleidster], begeleidster van de moeder.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 november 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
Tot de datum van de bestreden beschikking oefenden de moeder en de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 10 mei 2019 onder toezicht van de GI. Sinds 23 oktober 2019 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn laatstelijk verlengd tot 10 mei 2022.
In de periode vanaf 23 oktober 2019 tot juli 2020 heeft [minderjarige] aanvankelijk in het netwerkpleeggezin van tante vaderszijde verbleven en daarna in het gezin van oom en tante vaderszijde. Vanaf juli 2020 verblijft [minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over haar benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Onvoldoende staat vast dat de ouders – de moeder in het bijzonder – niet in staat zijn gebleken om [minderjarige] een veilige opvoedomgeving te bieden. De GI en de raad hebben onvoldoende onderzocht of het opvoedperspectief van [minderjarige] bij de moeder kan liggen.
De moeder heeft in de afgelopen jaren hard gewerkt om haar leven weer op de rit te krijgen. Zij heeft in 2020 een detox ondergaan en heeft diverse vormen van hulpverlening. De moeder gebruikt momenteel bijna geen amfetamine meer.
De moeder is voornemens om via een arbeidstraject door te stromen naar een reguliere betaalde baan. De hulpverleners zien positieve ontwikkelingen bij de moeder. De gezinsvoogd heeft echter nauwelijks contact gehad met de moeder en baseert zich teveel op het verleden. In de periode voor de uithuisplaatsing is aan de ouders veel hulp beloofd - onder meer via videotraining - met als inzet te leren hoe zij het beste met [minderjarige] konden omgaan. Door de uitbraak van het coronavirus is deze hulp echter niet van de grond gekomen.
De GI heeft nagelaten om voldoende in te zetten op de hechtingsrelatie tussen de moeder en [minderjarige] en op de mogelijkheden van de moeder om [minderjarige] voldoende perspectief te bieden. De moeder krijgt op deze manier onvoldoende kans om te laten zien dat zij leerbaar is. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken. Ook als de aanvaardbare termijn wel voorbij zou zijn, kan dit niet aan de moeder worden tegengeworpen. [minderjarige] heeft namelijk veel psychische schade opgelopen bij de twee pleeggezinnen waar zij heeft verbleven voordat zij in het huidige pleeggezin is komen te wonen. Deze schade en dit tijdverlies is niet aan de ouders te wijten.
De moeder beseft heel goed dat hulpverlening noodzakelijk is voor de ouders en voor [minderjarige]. De moeder was het eens met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige], maar wel met het perspectief dat zij op enig moment weer zelf de zorg voor haar kind op zich zou kunnen nemen. De ouders hebben nu maar zeer beperkt contact met [minderjarige]. Dit maakt het opbouwen van een band tussen de moeder en [minderjarige] heel moeilijk, ook omdat de moeder nooit alleen is met [minderjarige].
De ouders hebben steeds meegewerkt aan belangrijke gezagsbeslissingen, zodat er ook om die reden geen noodzaak is voor het beëindigen van het gezag. Er is onvoldoende onderzocht of plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin op vrijwillige basis kan plaatsvinden.
De moeder vreest dat door een beëindiging van het gezag haar band met [minderjarige] nog verder zal verwateren. Voor de moeder voelt een gezagsbeëindiging alsof het laatste stukje verbinding met [minderjarige] haar wordt afgenomen. Behoud van haar gezag zal voor de moeder een stimulans zijn om zich verder te ontwikkelen.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
Het perspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij een van de ouders. Ondanks dat de ouders positieve stappen hebben gemaakt, kunnen zij door hun persoonlijke problematiek een kind als [minderjarige], dat een verzwaarde opvoedvraag heeft, niet bieden wat zij nodig heeft.
De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. [minderjarige] heeft duidelijkheid nodig over haar perspectief. Een beëindiging van het gezag is hiervoor noodzakelijk.
De raad erkent dat de ouders gezagsbeslissingen niet tegenwerken, dat zij op dit moment instemmen met de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders en dat zij [minderjarige] emotionele toestemming geven om bij de pleegouders te verblijven. De raad heeft daarom een lichtere kinderbeschermingsmaatregel overwogen, maar daarvoor niet gekozen gezien het verstreken zijn van de aanvaardbare termijn en omdat het niet wenselijk is als de relatie tussen de ouders en de pleegouders onder druk komt te staan.
Weliswaar accepteren de ouders nu de uithuisplaatsing van [minderjarige], maar zij hebben de innerlijke wens dat [minderjarige] weer thuis komt wonen. Dit maakt de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in een vrijwillig kader onmogelijk, ook gelet op de instabiliteit van de relatie tussen de ouders.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De GI staat achter het inleidend verzoek van de raad.
[minderjarige] is een kind met een belaste voorgeschiedenis. Zij krijgt momenteel begeleiding en/of behandeling door GGZ [GGZ], het medisch kinderdagverblijf, de naschoolse opvang en de pleegzorg. De EMDR-therapie is bijna afgerond. [minderjarige] is nog steeds een onrustig kind. Er komt nog een onderzoek naar kenmerken van ADHD. Na de zomervakantie gaat [minderjarige] naar het speciaal onderwijs.
De omgang tussen de ouders en [minderjarige] vindt plaats op [instantie 1] en wordt begeleid door [instantie 2]. De begeleiding is nodig om duidelijkheid en structuur te bieden aan [minderjarige].
[minderjarige] heeft bovengemiddelde opvoeders nodig. De huidige pleegouders voldoen hieraan. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij het hechtingsproces bij pleegouders kan voortzetten.
[minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid. Gezien hun persoonlijke problematiek is niet te verwachten dat de ouders in staat zullen zijn om [minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft.
3.8.
Namens de vader heeft zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aangevoerd.
In het verleden heeft de hulpverlening aan de ouders te lang op zich laten wachten. De vader vindt dat [minderjarige] nu op haar plek zit in het pleeggezin, mede gelet op de speciale zorg die zij nodig heeft.
De samenwerking tussen de vader en de pleegouders is goed. De vader heeft ook vertrouwen in de voogd. Ook vertrouwt hij erop dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] op den duur zal worden uitgebreid. De vader waardeert dat zijn moeder ook contact heeft met [minderjarige].
De vader heeft leren omgaan met zijn boosheid en somberheid. Hij is van mening dat hij heel goed in staat is om gezagsbeslissingen over [minderjarige] te nemen, maar hij heeft geen energie meer voor juridische procedures.
De vader is het eens met het hoger beroep van de moeder. De moeder ontwikkelt zich positief. Zij is goed in staat om bij voortzetting van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing gezagsbeslissingen over [minderjarige] te nemen.
Oordeel van het hof
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Vaststaat dat de ouders het gezag over [minderjarige] niet misbruiken. Wel is het hof met de raad van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, en dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.9.3.
Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
[minderjarige] is een zeer kwetsbaar kind. Zij heeft in haar jonge leven al veel ingrijpende levensgebeurtenissen meegemaakt. Toen [minderjarige] nog thuis bij de ouders woonde, is zij door het drugsgebruik van en de spanningen en ruzies tussen de ouders blootgesteld aan emotionele en fysieke onveiligheid. De ouders hebben [minderjarige] geen veilige en stabiele opvoedomgeving kunnen bieden. [minderjarige] is hierdoor ernstig getraumatiseerd en onveilig gehecht. Anders dan de moeder heeft aangevoerd is het hof van oordeel dat de GI zich tijdens de ondertoezichtstelling voldoende heeft ingespannen om een uithuisplaatsing van [minderjarige] te voorkomen en om na de uithuisplaatsing een terugkeer van [minderjarige] bij de ouders mogelijk te maken. Uit het raadsrapport blijkt echter dat ondanks de inzet van hulpverlening het de ouders niet lukte om aan de basale veiligheidsvoorwaarden voor [minderjarige] te voldoen. Hierdoor is het voor de hulpverlening ook niet mogelijk geweest om aan andere doelen te werken zoals het vergroten van de pedagogische vaardigheden van de ouders.
[minderjarige] woont nu al ruim tweeëneenhalf jaar niet meer thuis. Zij heeft in meerdere (netwerk)pleeggezinnen verbleven. Hierdoor heeft zij na de uithuisplaatsing evenmin stabiliteit gekend. Bovendien heeft [minderjarige] zorgelijke signalen afgegeven over seksueel misbruik in één van deze gezinnen. Sinds juli 2020 verblijft [minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Zij laat nog steeds gedragsproblemen zien. Zij zal na de zomer naar het speciaal onderwijs gaan. [minderjarige] wordt momenteel behandeld door GGZ [GGZ]. De omgang tussen de ouders en [minderjarige] vindt plaats op [instantie 1] en wordt begeleid door [instantie 2]. Die begeleiding is nodig om duidelijkheid en structuur te bieden aan [minderjarige].
Uit het voorgaande blijkt dat [minderjarige] nog altijd ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
3.9.4.
De ouders zien in dat zij op dit moment niet zelf voor [minderjarige] kunnen zorgen. Zij stemmen voor nu in met de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin. De ouders willen in de toekomst wel weer zelf thuis voor [minderjarige] gaan zorgen. Het hof is echter met de raad van oordeel dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet meer bij een van de ouders ligt. Door haar kindeigen problematiek heeft [minderjarige] speciale zorg nodig. Zij vraagt meer dan een gemiddelde opvoeder kan bieden. De ouders hebben dit als gevolg van hun persoonlijke problematiek onvoldoende in huis, ondanks dat zij positieve stappen hebben gezet. Bij de moeder is sprake van een zeer belast verleden. Zij heeft PTSS en een persoonlijkheidsstoornis. In het verleden was er sprake van fors middelengebruik (amfetamine en alcohol). Naar eigen zeggen gebruikt de moeder nog steeds met regelmaat amfetamine, maar wel fors minder dan voorheen. Zij heeft al geruime tijd gedwongen hulpverlening door een reclasseringsmaatregel.
Het hof is daarnaast van oordeel dat de periode van onzekerheid die [minderjarige] kan overbruggen zonder verdere schade op te lopen voor haar ontwikkeling, de zogenoemde aanvaardbare termijn, mede gelet op haar jonge leeftijd en haar kwetsbaarheid, inmiddels is verstreken. [minderjarige] woont al bijna twee jaar in het huidige pleeggezin. De pleegouders kunnen goed aansluiten bij haar ontwikkelingsbehoeften en zij beschikken over een sterk pedagogische aanpak om [minderjarige] te begeleiden en op te voeden. Het opvoedperspectief van [minderjarige] ligt dan ook bij de pleegouders.
3.9.5.
[minderjarige] heeft in het verleden bij de ouders en direct nadien weinig stabiliteit gekend. Zij heeft daarom nu temeer behoefte aan rust en duidelijkheid over haar toekomstperspectief. Het is van groot belang dat [minderjarige] het hechtingsproces bij de pleegouders verder kan doorlopen. Het langer in onzekerheid verkeren zal schadelijk zijn voor haar ontwikkeling. Met de raad is het hof van oordeel dat beëindiging van het gezag van de ouders hiervoor noodzakelijk is. Met deze maatregel wordt een einde gemaakt aan de onzekerheid die inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd. Dat is zeker ook in dit geval van belang, nu de ouders aangeven dat zij in de toekomst zelf voor [minderjarige] zouden willen zorgen. Mede gelet op deze wens van de ouders is plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in een vrijwillig kader zoals de ouders willen naar het oordeel van het hof evenmin mogelijk. Hierbij speelt ook dat voor [minderjarige] gelet op haar problematiek veel geregeld moet worden. De GI pakt deze regelzaken nu op. Verder heeft de GI als neutrale derde een sturende rol in het contact tussen de ouders en de pleegouders. Zonder de GI zou de verstandhouding tussen de ouders en de pleegouders op scherp kunnen komen te staan. Dit is niet in het belang van [minderjarige].
3.9.6.
Op grond van het voorgaande wordt naar het oordeel van het hof het belang van [minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie, duidelijkheid over haar toekomstperspectief en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces gewaarborgd door de beëindiging van het gezag van de ouders. Het belang van de ouders bij behoud van hun gezag moet hiervoor wijken.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.11.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en N. Veenendaal en is op 2 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.