ECLI:NL:GHSHE:2022:1764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
200.302.984_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en behoeftigheid in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen de vrouw en de man, na hun echtscheiding op 20 mei 2015. De vrouw, die in hoger beroep is gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om een verhoging van de partneralimentatie naar € 1.000,- per maand, met als argument dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door haar arbeidsongeschiktheid en beperkte mogelijkheden op de arbeidsmarkt. De man heeft de grieven van de vrouw betwist en verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in 2015 een netto behoefte had van € 2.075,- per maand, die door wettelijke indexering is gestegen. De vrouw heeft echter niet aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof oordeelt dat de vrouw, ondanks haar arbeidsongeschiktheid, mogelijkheden heeft om ander werk te verrichten en dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om de partneralimentatie te verhogen afgewezen en heeft de partneralimentatie per 1 mei 2022 op nihil gesteld, met de overweging dat de vrouw vanaf die datum in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover het de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw betreft, en dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.302.984/01
zaaknummer rechtbank : C/02/379624/ FA RK 20-6331
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juni 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Wouters te Middelburg,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.A.H. Veldhof te Goes.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 27 augustus 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 25 november 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 27 augustus 2021.
2.2.
De man heeft op 5 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 maart 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 april 2022 met bijlagen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 20 mei 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
en van de thans meerderjarige kinderen, [meerderjarige 1] en [meerderjarige 2] .
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij de beschikking van 11 mei 2015 heeft de rechtbank Rotterdam bepaald dat het door partijen op 7 maart 2015 ondertekende en aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) overeengekomen van € 376,- bruto per maand en in het ouderschapsplan een bijdrage in de kosten van verzorging van de toen twee minderjarige kinderen [meerderjarige 2] en [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van totaal € 389,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2016 heeft de rechtbank de beschikking van 11 mei 2015 gewijzigd en met ingang van 1 maart 2016 de kinderalimentatie [meerderjarige 2] en [minderjarige] nader bepaald op € 283,- per kind per maand en de partneralimentatie op € 215,- per maand.
3.6.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 30 maart 2016 gewijzigd en de kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 30 november 2020 nader bepaald op € 275,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 362,- per maand, en heeft de rechtbank voorts bepaald dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie eindigt met ingang van 1 mei 2022.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op haar aanvullende behoefte, op de limitering van de partneralimentatie en op de ingangsdatum van (de door de vrouw verzochte) vermeerdering van de partneralimentatie.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen zoals in het beroepschrift is aangegeven en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen en de verzoeken van de man alsnog af te wijzen. Kosten rechtens.
Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat haar hoger beroep uitsluitend ziet op de beslissing van de rechtbank ter zake van de partneralimentatie. De vrouw handhaaft, naar het hof begrijpt, haar verzoek om met ingang van 1 mei 2020 de partneralimentatie nader te bepalen op € 1.000,- per maand en zij verzoekt om de beslissing van de rechtbank dat de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2022 is geëindigd, te vernietigen.
4.3.
De man heeft verzocht de grieven van de vrouw af te wijzen als ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Gelet op de grieven van de vrouw en haar in hoger beroep geformuleerde petitum, zal het hof eerst het verzoek van de vrouw beoordelen om met ingang van 1 mei 2020 een partneralimentatie te bepalen van € 1.000,- per maand en vervolgens de beslissing van de rechtbank om de partneralimentatie per 1 mei 2022 te limiteren.
Behoefte van de vrouw
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2015 € 2.075,- netto per maand bedroeg, zoals de rechtbank heeft bepaald. Het hof gaat daarvan uit. Analoog aan de wettelijke indexering is de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 € 2.277,42 per maand, met ingang van 1 januari 2021 € 2.345,75 per maand en met ingang van met ingang van 1 januari 2022 € 2.390,32 netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.3.1.
De vrouw heeft, samengevat, het navolgende gesteld.
De vrouw heeft gewerkt als begeleider in de zorg, maar in november 2020 is zij ziek geworden. Na een ziektewet uitkering ontvangt zij sinds 6 december 2021 een WW-uitkering. Door de verzekeringsarts van het UWV is vastgesteld, zoals blijkt uit de verzekeringsgeneeskundige rapportages van 25 mei 2021 en 22 september 2021, dat de vrouw ongeschikt is voor het werk dat zij in het verleden in de zorg heeft gedaan. De vrouw is beperkt in haar belastbaarheid; zij is aangewezen op werk met regelmatige werktijden en zonder stress en zij is beperkt voor rechtstreeks klantencontact en voor leiding geven. De rechtbank is er ten onrecht vanuit gegaan dat de vrouw inkomen heeft uit coaching-activiteiten. Het gaat om hobby-matige activiteiten waaruit de vrouw geen inkomen genereert. De vrouw heeft medische beperkingen en kan nimmer het inkomen verwerven dat gelijk is aan haar behoefte. Zij heeft zich voldoende ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud en de partneralimentatie dient te worden verhoogd naar € 1.000,- per maand.
5.3.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft, samengevat, het navolgende gesteld.
De vrouw heeft zich volstrekt onvoldoende ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Als de vrouw zich na de echtscheiding voldoende had ingespannen, dan had zij inmiddels geheel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gezien haar leeftijd, haar opleidingsniveau en het feit dat zij geen jonge kinderen meer heeft ter verzorging en opvoeding, moet de vrouw meer dan voldoende in staat worden geacht om in haar eigen behoefte te voorzien. Daar komt bij dat de vrouw zelf stelt dat zij in 2020 een inkomen heeft gegenereerd dat redelijk in de buurt van haar behoefte lag. Dat de vrouw door het UWV ongeschikt is geacht om in haar oude functie als begeleider in de zorg te functioneren, rechtvaardigt onvoldoende de conclusie dat de vrouw niet in staat is om op andere wijze in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft meer dan voldoende mogelijkheden om ander werk te verrichten en zich daartoe eventueel te laten omscholen. Uit het arbeidsdeskundig rapport van 3 november 2021 blijkt dat de vrouw wel degelijk in staat is om ander werk te verrichten, maar de vrouw verzuimt te solliciteren. Ook geeft de vrouw workshops systemische opstelling waarvan er zelfs één kort na deze mondelinge behandeling is gepland op 22 april a.s.. De vrouw laat niet zien welke inkomsten zij uit de workshops genereert. De vrouw heeft niet aan haar inspanningsverplichting voldaan en dit dient geheel voor haar eigen rekening en risico te komen.
5.3.3.
Het hof stelt voorop dat de vrouw dient te stellen, en bij betwisting dient aan te tonen, dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht om voldoende inkomsten te verwerven. Het hof is van oordeel dat de vrouw hierin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
De vrouw beroept zich op haar arbeidsongeschiktheid en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Uit rapport van de arbeidsdeskundige van 3 november 2021 blijkt evenwel dat de vrouw wel degelijk geschikt is voor werk, in ieder geval voor andere werkzaamheden dan zij in het verleden heeft verricht. Dat de vrouw met deze andere werkzaamheden een lager inkomen zou verdienen dan met het inkomen dat zij in de zorg verdiende, is gesteld noch gebleken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw in 2020 (voordat zij arbeidsongeschikt raakte) een inkomen heeft gegenereerd dat redelijk in de buurt lag van haar behoefte.
De vrouw heeft voorts verklaard dat zij solliciteert maar zij heeft daarvan geen enkel bewijs overgelegd hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. Daar komt bij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht (vooral) te solliciteren op functies in de zorg. Deze functies zijn vergelijkbaar met de functies waarvan de vrouw stelt dat zij daarvoor niet meer in aanmerking zou komen. Hoe zich dit verhoudt tot de door de vrouw gestelde beperkingen heeft zij niet toegelicht, terwijl ook dat op haar weg lag. De vrouw heeft verder onvoldoende informatie verstrekt over de inkomsten die zij genereert uit de workshops die zij geeft. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat zij daarmee niets verdient, maar zij heeft nagelaten inzicht te geven in de geldelijke bijdragen die zij van de deelnemers heeft ontvangen, wat de kosten zijn geweest en welke inkomsten zij uit die workshops daadwerkelijk heeft over gehouden. Ook heeft de vrouw de stelling van de man dat er op 22 april 2022 weer een workshop is gepland niet weersproken, anders dan dat zij de workshops geeft als uitlaatklep voor zichzelf en dat zij met de workshops geen noemenswaardig grote bedragen verdient. Tijdens de mondelinge behandeling is door de man nog aan de orde gesteld dat de vrouw een kostbare paardenhobby heeft, waarvan niet duidelijk is hoe zij die financiert. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat zij drie paarden heeft, maar zij heeft nagelaten inzichtelijk te maken hoe zij met het door haar gestelde minimale (WW) inkomen deze paarden kan onderhouden.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt ertoe dat het hof het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2020 te verhogen, zal afwijzen.
Limitering
5.4.
Vervolgens dient het hof te beoordelen of de bestreden beschikking op het punt van de limitering moet worden vernietigd. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen, en zo nodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar rechtvaardigen.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de man niet althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die limitering van de partneralimentatie rechtvaardigen.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof wel van oordeel dat de partneralimentatie op nihil dient te worden gesteld met ingang van 1 mei 2022. De vrouw wordt geacht met ingang van die datum in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Proceskosten
5.5.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Middelburg ) van 27 augustus 2021, uitsluitend voor zover het de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 mei 2022 op nihil;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.D.M. Lamers en
E.M.C. Dumoulin en is door Mr. E.M.C. Dumoulin op 2 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.