ECLI:NL:GHSHE:2022:2027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
20-002425-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld bij aanvaring met een waterscooter op de Maas

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor dood door schuld na een aanvaring met een waterscooter op 24 augustus 2019, waarbij een 23-jarige vrouw om het leven kwam. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en had schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden. In hoger beroep heeft het hof de strafmaat herzien en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en enkele andere beslissingen. De verdachte heeft verklaard dat hij niet met hoge snelheid voer, maar het hof heeft vastgesteld dat hij met een snelheid tussen de 20 en 45 kilometer per uur de inham is ingevaren, wat in strijd was met de geldende maximumsnelheid van 20 kilometer per uur. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de moeder en vader van het slachtoffer, toegewezen, en de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002425-20
Uitspraak : 24 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-088647-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank heeft de door de benadeelde partijen [moeder overleden slachtoffer] en [vader overleden slachtoffer] ingediende vorderingen tot schadevergoeding volledig toegewezen (respectievelijk een bedrag van € 21.609,71 wegens materiële schade en affectieschade en € 20.000,00 in verband met affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] , begroot op
€ 288,77. De door de benadeelde partij [vriend overleden slachtoffer] ingediende vordering tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag ter hoogte van
€ 20.000,00 wegens affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor wat betreft de gevorderde shockschade is [vriend overleden slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
De rechtbank heeft telkens ter hoogte van het toegewezen bedrag van de vordering tot schadevergoeding de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Ten aanzien van de in beslag genomen goederen heeft de rechtbank de teruggave van een motorboot aan de verdachte gelast, alsmede de teruggave van een waterscooter aan [vriend overleden slachtoffer] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met dien verstande dat betreffende de waterscooter de teruggave aan de ouders van het slachtoffer zal worden gelast.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep uitgelaten over de snelheid waarmee de verdachte zou hebben gevaren op het moment dat hij met de waterscooter tegen [overleden slachtoffer] is gebotst en/of over [overleden slachtoffer] is gevaren. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft bepleit dat – conform de beslissing van de rechtbank – [vriend overleden slachtoffer] ter zake van de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] , de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de beslissing ten aanzien van de in beslag genomen waterscooter. In zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd. Naar aanleiding van hetgeen de raadsman van de verdachte in hoger beroep naar voren heeft gebracht zal het hof het vonnis van de rechtbank aanvullen met een overweging omtrent het bewijs. Voorts zal het hof de overwegingen van de rechtbank omtrent de vordering van de benadeelde partijen [vader overleden slachtoffer] en [vriend overleden slachtoffer] aanvullen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging te kennen gegeven dat hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard juist is, doch dat de verdachte ten tijde van het ongeval niet met een hoge snelheid heeft gevaren. [vriend overleden slachtoffer] heeft ook verklaard: ‘zo hard was het echt niet gegaan’, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor zover het de vraag betreft met welke snelheid de verdachte op 24 augustus 2019 heeft gevaren, is aan hem tenlastegelegd en bewezenverklaard dat hij met een snelheid gelegen tussen de 20 en 45 kilometer per uur, zijnde met een hogere snelheid dan de toen aldaar geldende maximumsnelheid van 20 kilometer per uur de inham (verder) is ingevaren.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij inschat dat hij met ongeveer 40/45 kilometer per uur de inham kwam invaren en dat hij niet weet hoe lang een waterscooter erover doet om stil te staan. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij ‘in plané’ voer, dat hij van plané weer terug ging en aan het inzakken was, alsmede dat hij denkt dat hij niet uit plané is geweest.
Gelet op de verklaring van de verdachte en het proces-verbaal van aanvaring van 11 september 2019 (dossierpagina 90-104) kan genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte met een snelheid gelegen tussen de 20 en 45 kilometer per uur de inham (verder) kwam ingevaren. Op basis van hetgeen de verdachte verder heeft verklaard kan – nu hij enerzijds heeft verklaard dat hij niet uit plané is geweest en anderzijds dat hij van plané weer terug ging en aan het inzakken was – niet zonder meer worden vastgesteld met welke snelheid hij tegen [overleden slachtoffer] is gebotst en/of over [overleden slachtoffer] is gevaren, doch zulks is voor de bewezenverklaring niet van belang. Gelet op de formulering van de tenlastelegging gaat het namelijk om de snelheid waarmee de verdachte de inham (verder) kwam ingevaren en niet om de snelheid op het moment dat hij tegen [overleden slachtoffer] is gebotst en/of over [overleden slachtoffer] is gevaren. De rechtbank heeft – anders dan de raadsman heeft gesteld – in haar vonnis ook niet overwogen dat de verdachte met (ongeveer) dezelfde snelheid tegen [overleden slachtoffer] is gebotst en/of over [overleden slachtoffer] is gevaren als de snelheid waarmee hij de inham (verder) kwam ingevaren.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – zo begrijpt het hof – bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf. Daartoe is in de kern het navolgende aangevoerd. Het incident op 24 augustus 2019 betreft een tragisch ongeval. De verdachte kan worden verweten dat hij een fout heeft gemaakt door het gas los te laten ten gevolge waarvan de waterscooter niet meer op stuurbewegingen reageerde. Deze lichte mate van schuld dient betrokken te worden bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf. Bovendien heeft oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zeer grote gevolgen voor het leven van de verdachte, alsmede voor zijn omgeving, aldus de verdediging.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 24 augustus 2019 heeft door handelen van de verdachte een afschuwelijk incident plaatsgevonden. De verdachte heeft op een waterscooter getracht een gevaarlijke manoeuvre uit te voeren, zonder dat hij daarvoor de vereiste kennis en ervaring had. Hij is daarbij in aanvaring gekomen met het 23-jarige slachtoffer, die in een inham tot haar middel in het water stond. Ten gevolge van deze aanvaring is het slachtoffer overleden. Gelet op het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is het hof – met de rechtbank en anders dan de verdediging – van oordeel dat de verdachte in zeer hoge mate schuldig is aan de dood van het slachtoffer.
De verdachte heeft door zijn handelen groot en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden van het slachtoffer. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de moeder en de zus van het slachtoffer blijkt dat zij nog dagelijks worden geconfronteerd met de gevolgen van hetgeen op 24 augustus 2019 heeft plaatsgehad en het overlijden van het slachtoffer. De partner van het slachtoffer [vriend overleden slachtoffer] heeft de aanvaring op 24 augustus 2019 voor zijn ogen zien gebeuren. Hij heeft eerste hulp verleend, hetgeen niet heeft mogen baten. Dit moet voor hem verschrikkelijk zijn geweest. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de partner van het slachtoffer naar aanleiding van dit gebeuren aanvankelijk naar Noorwegen is verhuisd om te proberen daar een nieuw leven op te bouwen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 maart 2022. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen in verband met uiteenlopende, waaronder ook verkeer gerelateerde delicten, eerder onherroepelijk is veroordeeld, waarvan de meest recente dateert uit 2015. Voorts is verdachte bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 26 september 2008 veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij aan een ander lichamelijk letsel was toegebracht. De verdachte is voor dat feit veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor een periode van 18 maanden. Deze eerdere ervaring – die weliswaar vele jaren geleden heeft plaatsgehad – heeft de verdachte op 24 augustus 2019 kennelijk niet of onvoldoende tot voorzichtigheid in zijn gedrag gebracht.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof voorts acht geslagen op de inhoud van een reclasseringsrapport van 7 oktober 2020, waaruit onder meer blijkt dat de verdachte zich schuldig voelt over het tenlastegelegde. Blijkens een aanvulling op voornoemd rapport weet de verdachte zich geen raad met zijn gevoelens en emoties en zijn verdachtes copingsvaardigheden beperkt.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met een bericht van [begeleider] , ambulant begeleider Zorgplus GGZ, welke bericht door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd.
De verdachte is – in tegenstelling tot de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank – ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Met zijn beperkte (uitdrukkings)vaardigheden – zoals ook door de reclassering is beschreven – heeft de verdachte op zijn manier verantwoording afgelegd over hetgeen op 24 augustus 2019 heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de voren omschreven aard en ernst van het feit – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte legt naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere beslissing te komen. In het licht van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en teneinde hem ervan te weerhouden zich in de toekomst schuldig te maken aan een strafbaar feit, ziet het hof aanleiding om een gedeeltelijke voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen. Oplegging van een taakstraf acht het hof onvoldoende recht doen aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en om die reden niet passend.
Mede gelet op de inhoud van voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie is de verdachte kennelijk onvoldoende doordrongen van het belang van het naleven van regels die de verkeersveiligheid beogen te beschermen en lijkt zulks – gelet op het bewezenverklaarde handelen van de verdachte – eveneens te gelden ten aanzien van de regels die op het water gelden. Gelet hierop acht het hof het aangewezen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf een proeftijd van 3 jaren te verbinden.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer]
De benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.609,71 (bestaande uit € 1.609,71 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Materiële schade
De benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] vordert een schadevergoeding wegens materiële schade tot een bedrag in totaal € 1.609,71. Deze materiële schadevergoeding bestaat uit uitvaartkosten (€ 1.097,62), een bijeenkomst aan huis met barbecue (€ 223,00), vingerafdrukken van [overleden slachtoffer] (€ 30,00), herdenkingskosten (€ 88,63), een fotolijst (€ 11,06), bloemen (€ 59,40) en kosten in verband met het ontvangen van personen aan huis en de aanschaf van nieuwe bloemen (€ 100,00).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 1.609,71. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot voormeld geldbedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade (affectieschade)
Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan de in lid vier van voornoemd artikel genoemde naasten. Blijkens artikel 6:108, vierde lid, onder c, van het Burgerlijk Wetboek worden onder naasten begrepen degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is. Het slachtoffer was ten tijde van haar overlijden meerderjarig en woonde – samen met haar levensgezel [vriend overleden slachtoffer] – bij haar ouders [moeder overleden slachtoffer] en [vader overleden slachtoffer] . In het Besluit vergoeding affectieschade is het bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat in een dergelijk geval vastgesteld op een bedrag van € 20.000,00. Het hof zal mitsdien de door de moeder van het overleden slachtoffer gevorderde immateriële schade – bestaande uit affectieschade – toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 21.609,71. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft verzocht om een vergoeding ter zake van gemaakte proceskosten, bestaande uit gemaakte reis- en parkeerkosten in verband met een bezoek aan haar advocaat, alsmede wegens het bijwonen van de strafzaak in eerste aanleg. In totaal gaat het om een bedrag van € 38,77. Voorts verzoekt de benadeelde partij een vergoeding van de kosten die verband houden met de rechtsbijstandverzekering. Primair wordt een vergoeding gevraagd ter hoogte van het liquidatietarief. Subsidiair wordt een vergoeding gevraagd ter hoogte van het betaalde eigen risico, te weten een bedrag van € 250,00.
Met betrekking tot de gevorderde reis- en parkeerkosten overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de kosten die verband houden met het bezoek aan de advocaat is het hof van oordeel dat die kosten niet zijn te beschouwen als toewijsbare proceskosten, gelet op de beoordeling van vergelijkbare kosten in civiele zaken, in het licht van het bepaalde in artikel 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een redelijke uitleg van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering (oud; thans: artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering) meebrengt dat bij de begroting van toewijsbare proceskosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.
De reis- en parkeerkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde de terechtzitting in eerste aanleg bij te wonen komen gelet op het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering (oud; thans: artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering) en artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alleen voor proceskostenvergoeding in aanmerking indien de benadeelde partij de vordering tot schadevergoeding zelf heeft toegelicht. Nu de benadeelde partij is vertegenwoordigd door een gemachtigde komen de gevorderde reis- en parkeerkosten om juridische redenen niet voor vergoeding in aanmerking.
Gelet op het voorgaande worden de gevorderde reis- en parkeerkosten afgewezen.
Met betrekking tot de gevorderde kosten in verband met de rechtsbijstandverzekering van de benadeelde partij overweegt het hof het navolgende.
Naar het oordeel van het hof komen de door de benadeelde partij daadwerkelijk gemaakte proceskosten – een bedrag van € 250,00 – voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot op heden begroot op € 250,00. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Vordering van de benadeelde partij [vader overleden slachtoffer]
Op dezelfde gronden zoals hiervoor geformuleerd onder het kopje ‘Immateriële schade (affectieschade)’ komt aan de vader van het overleden slachtoffer de gevorderde affectieschade voor toewijzing in aanmerking.
Vordering van de benadeelde partij [vriend overleden slachtoffer]
De benadeelde partij [vriend overleden slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld stekkende tot een schadevergoeding ter zake van immateriële schade van in totaal € 40.000,00, (bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 20.000,00 aan shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de gevorderde affectieschade toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor wat betreft de gevorderde shockschade is [vriend overleden slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Immateriële schade (affectieschade)
Uit de toelichting op de ingediende vordering tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde partij [vriend overleden slachtoffer] de levensgezel van het overleden slachtoffer was en dat zij ten tijde van het bewezenverklaarde feit duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerden. Volgens het Besluit vergoeding affectieschade is het bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat in een dergelijk geval vastgesteld op een bedrag van € 20.000,00. De gevorderde affectieschade komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
Immateriële schade (shockschade)
Het hof is – met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman – van oordeel dat [vriend overleden slachtoffer] ter zake van de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat op basis van de vordering tot schadevergoeding, de daarbij gevoegde documenten en hetgeen namens de benadeelde partij ter terechtzitting naar voren is gebracht, niet in voldoende mate kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zoals dat voor het kunnen toekennen van een schadevergoeding wegens shockschade in het algemeen wordt vereist. Het laten verrichten van nader (persoonlijkheids)onderzoek zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht
De rechtbank heeft telkens ter hoogte van het toegewezen bedrag van de vordering tot schadevergoeding de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling (voor de duur van respectievelijk maximaal 143 dagen en tweemaal 135 dagen) kan worden toegepast.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [moeder overleden slachtoffer] is toegebracht (tot een bedrag van € 21.609,71), alsmede aan de slachtoffers [vader overleden slachtoffer] (tot een bedrag van € 20.000,00) en [vriend overleden slachtoffer] (tot een bedrag van € 20.000,00). De verdachte is hiervoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte telkens de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers [moeder overleden slachtoffer] , [vader overleden slachtoffer] en [vriend overleden slachtoffer] bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat telkens gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft. Het hof zal bij het bepalen van de duur van de gijzeling – anders de rechtbank – rekening houden met het wettelijk bepaald maximum van in totaal 360 dagen gijzeling.
Beslag
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat [vriend overleden slachtoffer] thans niet meer de eigenaar is van de in beslag genomen waterscooter en dat die waterscooter op naam is gesteld van [vader overleden slachtoffer] . Uit de door de advocaat-generaal overgelegde documenten blijkt ook dat de waterscooter, [merk en kenteken] , (per 2 september 2019) op naam is gesteld van [vader overleden slachtoffer] . Gelet hierop zal het hof de teruggave gelasten van voornoemde waterscooter aan [vader overleden slachtoffer] .

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf,
de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] , de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de beslissing ten aanzien van de in beslag genomen waterscooter, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder overleden slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.609,71 (eenentwintigduizend zeshonderdnegen euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 1.609,71 (duizend zeshonderdnegen euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 250,00 (tweehonderdvijftig euro).

Schadevergoedingsmaatregel [moeder overleden slachtoffer]

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder overleden slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.609,71 (eenentwintigduizend zeshonderdnegen euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 1.609,71 (duizend zeshonderdnegen euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 126 (honderdzesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 augustus 2019.

Schadevergoedingsmaatregel [vader overleden slachtoffer]

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [vader overleden slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 117 (honderdzeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 augustus 2019.

Schadevergoedingsmaatregel [vriend overleden slachtoffer]

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [vriend overleden slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 117 (honderdzeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 augustus 2019.

Beslag

Gelast de
teruggaveaan [vader overleden slachtoffer] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 waterscooter [merk en kenteken] .
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting en mr. A.M.M.F. van de Ven, griffiers,
en op 24 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.