ECLI:NL:GHSHE:2022:2242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.305.312_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling voor minderjarige na wijziging van eerdere beschikking

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant betreffende de zorgregeling voor haar minderjarige kind. De moeder heeft verzocht om de eerdere beschikking te vernietigen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen, waarbij het kind bij haar zou verblijven. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld, waarbij hij verzocht om geen contact tussen de moeder en het kind gedurende de traumatherapie van het kind. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 mei 2022, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en vader gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over hun kind, dat onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling. De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld, maar deze was inmiddels gewijzigd door een nieuwe beschikking die het de moeder verbood om contact te hebben met het kind gedurende de duur van de traumatherapie. Het hof oordeelt dat de moeder geen procesbelang heeft bij het hoger beroep, omdat de zorgregeling zoals vastgesteld in de eerdere beschikking niet meer van toepassing is en niet kan worden aangenomen dat deze na de therapie automatisch zal herleven. Het hof verwerpt het hoger beroep en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 juli 2022
Zaaknummer: 200.305.312/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/350481 / FA RK 19-4374
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.R.T. Tromp.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats],
Het hof merkt als belanghebbende aan:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 januari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de zorgregeling) te vernietigen en opnieuw rechtdoende een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] te bepalen, inhoudende dat [minderjarige] bij de moeder zal verblijven, één dagdeel per week in nader overleg af te stemmen, bij voorkeur in het weekend en vanaf het moment dat de moeder zelfstandige woonruimte heeft één keer per veertien dagen een volledig weekend, dan wel een zorgregeling die het hof in goede justitie juist acht, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2022, heeft de vader verzocht de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep dan wel het beroep af te wijzen.
Tevens heeft de vader incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de zorgregeling) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat er geen contact zal zijn tussen [minderjarige] en de moeder voor zolang de traumatherapie van [minderjarige] duurt en voorts te bepalen dat het contact na de traumatherapie begeleid zal plaatsvinden voor maximaal twee uur per week waarbij de regie bij de jeugdbeschermer ligt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 8 april 2022, heeft de moeder verzocht de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep dan wel dit af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. J.J. Bronsveld;
  • de vader, bijgestaan door mr. E.R.T. Tromp;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI];
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 september 2021;
  • het V6-formulier van 9 mei 2022 van de zijde van de vader, met bijlage;
  • het V8-formulier van 11 mei 2022 van de zijde van de moeder, met bijlagen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige]).
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.3.
Bij beschikking van 20 april 2020 van de rechtbank Oost-Brabant is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 20 april 2023.
3.4.
Bij tussenbeschikking van 12 oktober 2020 van de rechtbank Oost-Brabant is uitvoerbaar bij voorraad  met wijziging van het door beide partijen op 18 april 2018 ondertekende ouderschapsplan  de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader bepaald en is een voorlopige zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat de moeder gerechtigd is tot contact met [minderjarige]:
  • één keer in de week gedurende 2 á 2,5 uur onder begeleiding van Krachtig Thuis bij de moeder thuis, waarbij de tijdstippen en data in overleg met de jeugdbeschermer en Krachtig Thuis zullen worden vastgelegd;
  • gedurende twee vaste belmomenten (met beeld) per week, waarbij de tijdstippen en data in overleg met de jeugdbeschermer en de vader zullen worden vastgelegd.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in hoger beroep van belang, met wijziging van het door beide partijen op 18 april 2018 ondertekende ouderschapsplan, een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat de moeder gerechtigd is tot contact met [minderjarige]:
  • één keer per week gedurende twee uur onder begeleiding van Via Neo, waarbij de tijdstippen, data en locatie in overleg met de jeugdbeschermer en Via Neo zullen worden vastgelegd;
  • gedurende één vast belmoment (met beeld) per week, waarbij het tijdstip en de data in overleg met de jeugdbeschermer en de vader zullen worden vastgelegd.
3.6.
Bij beschikking van 22 april 2022 van de rechtbank Oost-Brabant heeft de rechtbank de bestreden beschikking voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd, in die zin dat het de moeder voor de duur van zes maanden verboden is om contact te hebben met [minderjarige], ingaande vanaf de feitelijke start van de EMDR-behandeling van [minderjarige] bij Karakter, en dat de regie voor het hervatten en opbouwen van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder bij de GI ligt.
3.7.
De moeder en de vader kunnen zich met de bestreden beschikking, voor zover het de zorgregeling betreft, niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
Het hof stelt vast dat het ingestelde hoger beroep, dat zich richt tegen de begeleide zorgregeling die is vastgesteld in de bestreden beschikking, inmiddels is achterhaald door voornoemde beschikking van 22 april 2022. Bij laatstgenoemde beschikking is de bestreden beschikking immers gewijzigd en is bepaald dat het de moeder is verboden voor de duur van zes maanden vanaf de feitelijke start van de EMDR-behandeling van [minderjarige] om contact te hebben met [minderjarige]. De moeder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij toch belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep, omdat de begeleide zorgregeling, zoals vastgelegd in de bestreden beschikking, volgens haar na zes maanden weer zal herleven en zij nog steeds een uitbreiding wenst van deze regeling. Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank heeft bij beschikking van 22 april 2022 overwogen dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat hij gedurende de traumabehandeling geen contact zal hebben met zijn moeder, waarbij de duur van deze behandeling en de verwerkingsperiode is geschat op zes maanden. De rechtbank heeft nadrukkelijk beslist dat de regie voor het hervatten en opbouwen van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder na deze periode van zes maanden bij de GI ligt. Hieruit volgt dat te zijner tijd door de jeugdbeschermer opnieuw zal worden bekeken of de (begeleide) contacten met de moeder weer kunnen worden hervat en hoe deze contacten qua frequentie en duur kunnen worden vormgegeven. Uit de beschikking van 22 april 2022 kan dus niet worden afgeleid dat de begeleide zorgregeling, zoals opgenomen in de bestreden beschikking, na zes maanden zal herleven. Gelet hierop heeft de moeder in die zin geen procesbelang.
Ten overvloede overweegt het hof dat het ook niet wenselijk is om nu reeds een contactregeling voor de periode na de behandeling te bepalen, nu niet vooruit gelopen kan worden op wat de resultaten van de traumabehandeling voor [minderjarige] zullen zijn en bovendien ook de (woon)situatie van de moeder thans nog onzeker is.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof het hoger beroep bij gebrek aan procesbelang verwerpen.
3.10.
Gelet op het bepaalde in art. 237 Rv juncto art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen), zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.4. De beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.N. Geerman, J.C.E. Ackermans-Wijn en
A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2022 door mr. C.N.M, Antens in tegenwoordigheid van de griffier.