ECLI:NL:GHSHE:2022:2243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.298.860_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige door de biologische vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige door de biologische vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de man toestemming had verleend om de minderjarige te erkennen. De moeder stelde dat de erkenning haar belangen zou schaden en dat zij in een onevenwichtige psychische toestand zou kunnen komen door de erkenning, wat haar vermogen om de minderjarige een veilige opvoedomgeving te bieden zou aantasten. Het hof heeft de feiten en standpunten van beide partijen, alsook de adviezen van de bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming, in overweging genomen. De bijzondere curator concludeerde dat de moeder geen reële risico's voor de ontwikkeling van de minderjarige had aangetoond en dat het belang van de erkenning door de man zwaarder woog. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de erkenning haar in een onevenwichtige psychische toestand zou brengen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 juli 2022
Zaaknummer: 200.298.860/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/379950 / FA RK 20-6513
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J. de Wit,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.F. Zoeteweij.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats],
in rechte vertegenwoordigd door mr. M. Janse, in haar hoedanigheid van bijzondere curator, als zodanig benoemd door dit hof bij beschikking van 28 oktober 2021,
kantoorhoudende te Halsteren,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 31 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 augustus 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en alsnog aan geïntimeerde de toestemming te weigeren om voornoemde minderjarige te erkennen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. C.J. de Wit;
  • de bijzondere curator;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.2.1.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De advocaat van de man is, met bericht van verhindering, ook niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 9 december 2021;

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna te noemen [minderjarige]).
3.2.
De moeder is van rechtswege eenhoofdig belast met het ouderlijk gezag.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de man toestemming verleend - ter vervanging van de toestemming van de moeder - voor erkenning van [minderjarige]. De beslissing ten aanzien van het gezag en de omgang is aangehouden tot 23 november 2021 pro forma, met het verzoek aan de (advocaat van de) man om de rechtbank alsdan te informeren over de voortgang van het hulpverleningstraject van de man.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van de erkenning niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte vervangende toestemming aan de man heeft verleend voor de erkenning van [minderjarige]. Zij is van mening dat erkenning door de man wel degelijk haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] schaadt en dat dan ook de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. Het enkele feit dat de moeder nog niet in een onevenwichtige psychische toestand is komen te verkeren, waarin zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedklimaat te bieden dat hij nodig heeft, betekent volgens haar niet dat een zodanige situatie niet in de toekomst kan ontstaan. De bedreigingen aan het adres van de moeder en aan haar ouders waren immers van dusdanige aard dat de moeder bij voortduring daarvan zeker in een onevenwichtige toestand zou kunnen worden gebracht. Nu de man heeft aangegeven dat hij zich niet onder behandeling zal laten stellen, is de kans groot dat hij in herhaling zal vallen. De moeder merkt verder op dat de man heeft aangegeven dat hij zijn verzoek wilde intrekken. Zijn advocaat kon dit verzoek echter niet meer verwezenlijken, omdat op die dag de beschikking door de rechtbank werd gewezen.
3.6.
De bijzondere curator voert aan dat de moeder in het gesprek dat zij op 10 november 2021 met haar voerde nog steeds een stabiele en zekere indruk op haar maakte. De moeder heeft duidelijk aangegeven dat het goed gaat met haar en [minderjarige] en dat zij geen dreigende berichten meer van de vader heeft ontvangen. Zij heeft aangegeven dat dit ook niet kan, omdat zij de vader geblokkeerd heeft op haar telefoon. Wel is er de mogelijkheid tot contact via e-mail en komen partijen elkaar ook wel eens tegen bij het werk van de moeder. De moeder heeft nog steeds emotionele weerstand tegen erkenning, omdat de vader dan meer mogelijkheden heeft tot het verkrijgen van omgang en ouderlijk gezag. De bijzondere curator heeft echter geen informatie verkregen op basis waarvan zij zou kunnen constateren dat de moeder door enkel de erkenning in een zodanige onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij daardoor niet meer in staat zou zijn om [minderjarige] een veilige opvoedomgeving te bieden. De bijzondere curator blijft dan ook van mening dat het belang van [minderjarige] (dat in rechte wordt vastgelegd wie zijn biologische vader is) zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder (dat zij wil voorkomen dat de vader door een erkenning meer juridische mogelijkheden heeft voor het verkrijgen van een omgangsregeling en ouderlijk gezag). De bijzondere curator adviseert dan ook het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank in stand te laten.
3.7.
De man heeft geen verweer gevoerd en hij is – evenals zijn advocaat – niet ter zitting verschenen. In het gesprek met de bijzondere curator heeft hij echter aangegeven dat hij het nog steeds belangrijk vindt voor [minderjarige] dat hij door zijn vader wordt erkend.
3.8.
De raad sluit zich aan bij de visie van de bijzondere curator. De raad vindt het belangrijk dat wordt vastgelegd dat de man, als de biologische vader, ook voor de wet de vader is van [minderjarige].
Het hof overweegt het volgende.
3.9.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt
,mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is, of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.10.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, LJN AB0032) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn, dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
3.11.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen onderzoek en weging overneemt en tot de zijne maakt, het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] heeft toegewezen. In aanvulling hierop overweegt het hof nog het volgende.
3.12.
Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de erkenning (alsnog) in een onevenwichtige psychische toestand zal komen te verkeren, waardoor zij niet meer in staat zal zijn om [minderjarige] een veilige opvoedomgeving te bieden. De weerstand van de moeder tegen erkenning en de vrees dat erkenning door de man onrust teweeg zal brengen omdat zij verwacht dat de man zal vervallen in oude gedragspatronen, zijn hiervoor onvoldoende. Temeer nu ter zitting is komen vast te staan dat de moeder sinds de vorige zitting geen dreigende berichten meer heeft ontvangen en de man in het gesprek met de bijzondere curator heeft laten weten dat hij inmiddels hulp heeft gezocht en agressieregulatietherapie volgt bij [instantie]. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de moeder, blijkens het verslag van de bijzondere curator, juist een stabiele en krachtige indruk maakt. De weerstand van de vrouw lijkt vooral te zijn ingegeven door de juridische mogelijkheden die de erkenning met zich brengt, zoals omgang en gezag. Deze mogelijkheden liggen echter thans niet voor en dienen niet in de beoordeling van het onderhavige verzoek van de man te worden betrokken.
3.13.
Het hof is – met de raad en de bijzondere curator – van oordeel dat het belang van de man en [minderjarige] dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder bij het achterwege laten daarvan.
3.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 31 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.J.F. Manders en L.N. Geerman en is op 7 juli 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.