In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1954, werd beschuldigd van opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, wat kan leiden tot bevoordeling van zichzelf. De rechtbank had hem hiervoor een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis, maar met een aanpassing van de straf. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de beschuldigingen, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof oordeelde dat de bewijsvoering voldoende was en dat de verdachte in het buitenland inkomsten had genoten, die hij niet had gemeld terwijl hij een uitkering in Nederland ontving.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en het feit dat de redelijke termijn van de strafvervolging was overschreden. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf verminderd tot 199 dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de verdachte. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd, met inachtneming van de verbeteringen en aanvullingen die zijn gemaakt.