ECLI:NL:GHSHE:2022:2533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
20-003817-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake uitkeringsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1954, werd beschuldigd van opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, wat kan leiden tot bevoordeling van zichzelf. De rechtbank had hem hiervoor een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis, maar met een aanpassing van de straf. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de beschuldigingen, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof oordeelde dat de bewijsvoering voldoende was en dat de verdachte in het buitenland inkomsten had genoten, die hij niet had gemeld terwijl hij een uitkering in Nederland ontving.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en het feit dat de redelijke termijn van de strafvervolging was overschreden. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf verminderd tot 199 dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de verdachte. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd, met inachtneming van de verbeteringen en aanvullingen die zijn gemaakt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003817-19
Uitspraak : 7 maart 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 september 2013, in de strafzaak met parketnummer 03-830016-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte voor het in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft bepleit:
  • dat de verdachte zal worden vrijgesproken;
  • in het geval van een bewezenverklaring, dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf en/of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met verbetering en aanvulling van de gronden waarop dit berust, in het bijzonder:
 onder verbetering van hetgeen is overwogen in het vonnis op pagina 2, tweede alinea, eerste zin, inhoudende ‘
Verdachte heeft op 2 oktober 2002, 15 september 2003, 5 september 2005, 16 augustus 2006 en 12 januari 2010 het formulier (…)’. Deze zin dient verbeterd te worden gelezen als: ‘
Verdachte heeft op 7 oktober 2002, 15 september 2003, 5 september 2005 en 12 januari 2010 het formulier (…)’.
 met aanvulling van een nadere overweging omtrent het bewijs.
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte nog aangevoerd dat er onvoldoende wettig bewijs is voor het tenlastegelegde nu middels de ter beschikking staande bewijsmiddelen niet wordt voldaan aan de bewijsminimumregel zoals bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft hierbij in het bijzonder gewezen op de geschriften die als bijlagen 11, 12 en 14 bij het politiedossier zijn gevoegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering houdt in dat andere geschriften als in die bepaling bedoeld slechts kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Voor zover het verweer is gevoerd dat geschriften als de onderhavige slechts tot het bewijs mogen meewerken indien zij in verband staan met bewijsmiddelen die zelf niet hebben te gelden als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, is die opvatting onjuist.
Of het andere bewijsmiddel voldoende steun geeft aan het "andere geschrift" is niet afhankelijk van de aard van dat andere bewijsmiddel. De enkele omstandigheid dat dit steun biedende bewijsmiddel ook een andere geschrift is, als hiervoor bedoeld, is dus niet doorslaggevend.
Het hof neemt in dit verband in het bijzonder in aanmerking dat zowel uit de twee werkgeversverklaringen (bijlage 12) als uit een tweetal stukken van (de publiekrechtelijke instelling) [werkgever 2] (bijlage 11 en bijlage 14) volgt dat de verdachte in het buitenland inkomsten heeft genoten. Het hof ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid en juistheid van de informatie in deze geschriften te twijfelen.
Het verweer dat bij de bewijsvoering telkens sprake is van ‘andere geschriften’ uit één en dezelfde bron, mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag.
De gevoerde bewijsverweren worden dan ook verworpen.
Voor zover door de verdediging het verweer is gevoerd dat bij bewezenverklaring de pleegperiode moet worden ingekort nu de verdachte volgens de schriftelijke bescheiden in de jaren 2004 en 2005 gedurende een bepaalde periode geen inkomsten uit arbeid genoot, vindt die opvatting geen steun in het recht. Het hof overweegt ten overvloede dat de verdachte volgens deze schriftelijke bescheiden zowel in 2014 als in 2015 in ieder geval in een bepaalde periode inkomsten heeft genoten en dat het verwijt dat hem wordt gemaakt er in de kern op neerkomt dat de verdachte heeft nagelaten die inkomsten te melden.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet kunnen zeggen of zijn cliënt betwist dat hij in de tenlastegelegde periode inkomsten in het buitenland heeft genoten. Door de verdediging is in het kader van de bewijsvraag wel nog het verzoek gedaan dat van de zijde van de (beweerdelijke) ex-werkgevers van de verdachte, [werkgever 1] , en van de [werkgever 2] ) getuigen worden gehoord over de totstandkoming van voornoemd schriftelijk bewijsmateriaal (bijlagen 11, 12 en 13) en over datgene wat de verdachte al dan niet aan inkomsten zou hebben ontvangen.
Het hof zal het verzoek als niet noodzakelijk afwijzen. Door de verdediging is onvoldoende onderbouwd dat en waarom de documenten uit Luxemburg (bijlagen 11, 12, 13 en 14) onjuist zouden zijn. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het begrijpt dat de [werkgever 2] in Luxemburg een publiekrechtelijke instelling voor sociale zekerheid betreft. Het hof sluit – met de verdediging – niet uit dat de van [werkgever 1] afkomstige formulieren door dezelfde persoon zijn ondertekend, maar dat zegt op zichzelf niets over de juistheid van die documenten, temeer nu het hof heeft vastgesteld dat beide genoemde transportfirma’s ten tijde van het ondertekenen -blijkens de op die formulieren gezette stempels- kennelijk op hetzelfde adres waren gevestigd ( [adres 2] ).
 met verbetering van de kwalificatie, die komt te luiden:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming.
 met uitzondering van de opgelegde straf.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan uitkeringsfraude. Door gedurende een lange periode niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten uit respectievelijk arbeid en een uitkering in het buitenland heeft genoten, heeft de verdachte, die op dat moment een uitkering in Nederland genoot, misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. Het hof merkt daarbij op dat een uitkering bedoeld is om mensen, die om welke reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Misbruik van sociale voorzieningen ondermijnt dit sociale stelsel. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 december 2021, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte is lijdende aan COPD en tinnitus en heeft last van depressieve episodes. Niet is gebleken dat de verdachte detentieongeschikt is.
Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde een betrekkelijk oud feit betreft. Het hof weegt deze omstandigheid ten gunste van de verdachte bij de strafoplegging mee.
Het hof stelt voorop dat het in zaken als deze, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans een gevangenisstraf van onvoorwaardelijke duur pleegt op te leggen. Alles overziende kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden
(210 dagen).
Het hof heeft nog vastgesteld dat bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden met een periode van ongeveer 3 maanden. In verband daarmee zal het hof genoemde straf verminderen met 5%. Het hof zal aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 199 dagen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
199 (honderdnegenennegentig) dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 7 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Beaujean en mr. Nieuwendijk zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.