ECLI:NL:GHSHE:2022:2659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
200.303.388_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van een opgelegde dwangsom in een omgangszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek van de moeder om de beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen de opgelegde dwangsom van € 100,- per keer dat zij niet meewerkte aan de omgangsregeling tussen haar minderjarige kind en de vader. De rechtbank had in haar beschikking van 3 september 2021 bepaald dat de omgangsregeling onder begeleiding van een instantie zou plaatsvinden, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 3.000,-. De moeder stelde dat zij zich altijd had ingezet voor de omgang en dat de dwangsom onterecht was opgelegd, vooral omdat zij niet de financiële middelen had om deze te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 juni 2022 werd de vader gehoord, maar de Raad voor de Kinderbescherming was afwezig. Het hof oordeelde dat de moeder geen voldoende belang had bij haar hoger beroep, aangezien de periode van de dwangsom al was verstreken en de beschikking niet aan haar was betekend. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat de enkele stelling dat er een onjuist beeld van haar was geschetst niet voldoende was om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 juli 2022
Zaaknummer: 200.303.388/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259836 / FA RK 19-309
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Bos,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats],
hierna te noemen: [minderjarige].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft het opleggen van een dwangsom aan de moeder.
2.2.
Er is geen verweerschrift van de vader ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader.
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 23 oktober 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 10 mei 2022;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de vader overgelegde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2022.

3.De beoordeling

3.1.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.3.
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.4.
Bij beschikking van 3 september 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van de [instantie] (BOR III-regeling), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de [instantie], en waarbij de [instantie] de regie heeft over de omgangscontacten, en bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 100,- voor iedere keer na betekening van bovengenoemde beschikking dat zij niet meewerkt aan de BOR, met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 3.000,-.
3.5.
De moeder kan zich met de in de bestreden beschikking opgelegde dwangsom niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder is van mening dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte een dwangsom aan de moeder heeft opgelegd. Zij heeft zich te allen tijde ingezet om de omgang tussen [minderjarige] en de vader te bewerkstelligen en heeft de omgang in het verleden slechts stopgezet nadat de vader zich meermaals niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden. Het opleggen van een dwangsom doet daarom geen recht aan de feitelijke situatie. Verder ervaart de moeder de dwangsom als belastend en bezwarend, omdat zij niet de financiële middelen heeft om deze te betalen.
Ondanks dat het BOR-III traject al geëindigd is, meent de moeder belang te hebben bij haar hoger beroep. Zij vindt dat er in de bestreden beschikking een onjuist beeld over haar wordt geschetst en wil voorkomen dat er in de toekomst mogelijk wordt gerefereerd aan de in de bestreden beschikking opgelegde dwangsom.
3.7.
De vader voert - kort samengevat - aan dat hij [minderjarige] na afloop van het BOR-III traject in september niet meer heeft gezien. Hij is het niet met de moeder eens dat zij zich altijd ingezet heeft om de omgang tussen [minderjarige] en de vader tot stand te brengen.
3.8.
Het hof stelt voorop dat degene die het rechtsmiddel van hoger beroep aanwendt, daarbij voldoende belang moet hebben (artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek). Bij gebrek aan voldoende belang volgt een niet-ontvankelijkverklaring.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de moeder een dwangsom opgelegd voor de periode dat het BOR-III traject liep, te weten voor de duur van vier maanden. Vaststaat dat deze periode al geruime tijd is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat de bestreden beschikking niet betekend is aan de moeder en dat de vader geen aanspraak heeft gemaakt op een dwangsom. Naar het oordeel van het hof is het belang dat de moeder bij haar hoger beroep heeft daarom komen te vervallen. Het hof merkt daarbij op dat de enkele stelling van de moeder dat er (mogelijk) in de bestreden beschikking een onjuist beeld van haar is geschetst, niet maakt dat tot een ander oordeel gekomen dient te worden.
3.9. Het voorgaande leidt ertoe dat de moeder bij een gebrek aan voldoende belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, A.J.F. Manders en
H.J.M. van Arkel-Gasselt en is op 28 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. R. Jelicic, griffier.