Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats],
hierna te noemen: [minderjarige].
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader.
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 23 oktober 2020;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 10 mei 2022;
- de tijdens de mondelinge behandeling door de vader overgelegde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2022.
3.De beoordeling
Ondanks dat het BOR-III traject al geëindigd is, meent de moeder belang te hebben bij haar hoger beroep. Zij vindt dat er in de bestreden beschikking een onjuist beeld over haar wordt geschetst en wil voorkomen dat er in de toekomst mogelijk wordt gerefereerd aan de in de bestreden beschikking opgelegde dwangsom.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de moeder een dwangsom opgelegd voor de periode dat het BOR-III traject liep, te weten voor de duur van vier maanden. Vaststaat dat deze periode al geruime tijd is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat de bestreden beschikking niet betekend is aan de moeder en dat de vader geen aanspraak heeft gemaakt op een dwangsom. Naar het oordeel van het hof is het belang dat de moeder bij haar hoger beroep heeft daarom komen te vervallen. Het hof merkt daarbij op dat de enkele stelling van de moeder dat er (mogelijk) in de bestreden beschikking een onjuist beeld van haar is geschetst, niet maakt dat tot een ander oordeel gekomen dient te worden.
3.9. Het voorgaande leidt ertoe dat de moeder bij een gebrek aan voldoende belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
4.De beslissing
H.J.M. van Arkel-Gasselt en is op 28 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. R. Jelicic, griffier.