ECLI:NL:GHSHE:2022:2716

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
200.306.938_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en voogdij door de GI

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben de ouders van een minderjarige, geboren in 2019, hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had op 9 december 2021 besloten het gezag van de ouders over hun kind te beëindigen en de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (de GI) tot voogd te benoemen. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J.G. van Ek, verzochten het hof om deze beschikking te vernietigen en het gezag te herstellen. De Raad voor de Kinderbescherming, die als verweerder optrad, pleitte voor handhaving van de eerdere beslissing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 mei 2022 zijn de ouders, de raad, de GI en de pleegmoeder gehoord. De ouders voerden aan dat de beëindiging van hun gezag een ernstige inbreuk op hun gezinsleven vormt en dat er geen bewijs is dat het gezag schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van hun kind. De raad en de GI stelden echter dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind te dragen, gezien hun persoonlijke problematiek en de onveilige situatie die zij bieden.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun betrokkenheid, niet in staat zijn om de noodzakelijke stabiliteit en veiligheid voor hun kind te bieden. De minderjarige heeft een preverbaal trauma opgelopen en heeft behoefte aan een veilige opvoedsituatie, die momenteel bij de pleegouders wordt geboden. Het hof concludeert dat de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig zijn en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De ouders blijven echter recht houden op informatie en consultatie over hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 augustus 2022
Zaaknummer: 200.306.938/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/292925 / FA RK 21-2120
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders, of afzonderlijk: de vader en de moeder,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegmoeder]
en
[de pleegvader],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 9 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 februari 2022, hebben de ouders verzocht de beschikking van 9 december 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de ouders het gezag over [minderjarige] zullen behouden, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 mei 2022, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en het hoger beroep van de ouders af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van Ek,
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad],
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI],
- de pleegmoeder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met producties (waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 november 2021) van de advocaat van de ouders d.d. 4 mei 2022;
- een brief met productie van de GI d.d. 12 mei 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de vader en de moeder is geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats].
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Tot de datum van de bestreden beschikking hebben de ouders gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitgeoefend.
3.3.
Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, tot 14 augustus 2020. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 28 juli 2021 tot 14 augustus 2022.
Sinds 12 november 2019 is [minderjarige] op grond van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 28 juli 2021 tot 14 augustus 2022.
[minderjarige] heeft eerst in een crisispleeggezin verbleven. Hij verblijft vanaf de leeftijd van zes maanden bij de pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [minderjarige].
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De beëindiging van het gezag is een maatregel die diep ingrijpt in het gezinsleven van de ouders en [minderjarige]. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) legt in zijn rechtspraak ten aanzien van beëindiging van het gezag een andere maatstaf aan dan de Nederlandse wetgever doet in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW): niet het perspectief van het kind is de maatstaf, maar de vraag of de voortduring van het ouderlijk gezag bij een plaatsing van het kind elders nadelig zal zijn voor het kind.
Niet gebleken is dat de gezondheid en de ontwikkeling van [minderjarige] geschaad zullen worden als de ouders hun gezag behouden. De ouders hebben geen procedures gevoerd tegen de verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige]. Evenmin hebben zij beslissingen die voor [minderjarige] genomen moeten worden in de weg gestaan. Zij zullen mee blijven werken aan het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin. Met name de moeder kan het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin volledig ondersteunen en zij heeft een goed contact met de pleegouders. De vader is daarin meer ambivalent. De ouders zijn op hun manier, ondanks hun persoonlijke problematiek, betrokken bij [minderjarige]. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt nu heel goed.
De ouders zien het beëindigen van hun gezag als ‘ontouderen’. Zij vrezen door beëindiging van hun gezag over [minderjarige] op een zijspoor te zullen raken, omdat belangrijke beslissingen over [minderjarige] dan voortaan door de GI worden genomen. De ouders willen graag bij belangrijke beslissingen over [minderjarige] een inbreng houden.
Het gezag van de ouders over [minderjarige] moet daarom in stand worden gelaten.
3.7.
De raad voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De gronden voor beëindiging van het gezag zijn nog onverminderd aanwezig. De raad onderschrijft de bevindingen uit het raadsrapport van 4 juni 2021 en de argumentatie van de rechtbank in de bestreden beschikking. Aan het criterium van artikel 1:266 BW is voldaan.
Een ondertoezichtstelling is niet meer de geëigende maatregel. [minderjarige] is op zijn plaats in het pleeggezin. Indien in het vrijwillig kader, zonder ondertoezichtstelling, het gezag bij de ouders blijft of bij de moeder alleen, kan dit negatieve gevolgen hebben voor [minderjarige] door de afhankelijkheidsrelatie die tussen de ouders nog bestaat en het overwicht van de vader op de moeder. De relatie tussen de moeder en [minderjarige] is meer geborgd als de voogdij bij de GI ligt.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Het perspectief van [minderjarige] ligt bij de pleegouders. [minderjarige] heeft een preverbaal trauma opgelopen. De dynamiek tussen de ouders is vanaf de geboorte van [minderjarige] tot heden niet veranderd. Als er dingen geregeld moeten worden voor [minderjarige], bijvoorbeeld de aanvraag bij [instantie] en de aanvraag van een identiteitskaart, dan lukt de ouders dat niet. De moeder wil het graag regelen, maar dat lukt haar niet door de dynamiek met de vader. Dit zit in het persoonlijk functioneren van de moeder. Zij stelt de vader voorop. Als de moeder alleen het gezag zou hebben, dan verwacht de GI dat de positie van de moeder nog moeilijker wordt. Dat zal leiden tot frictie, waardoor de moeder overvraagd wordt, terwijl zij nu op de goede weg is. De moeder is de afgelopen maanden meer op tijd bij de omgangsmomenten met [minderjarige] en die momenten verlopen goed. De vader heeft [minderjarige] inmiddels elf maanden niet meer gezien.
3.9.
De pleegmoeder heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
[minderjarige] heeft een preverbaal trauma waarvoor hij behandeld moet worden door middel van EMDR-therapie. Het gaat op en af met hem. [minderjarige] komt bijvoorbeeld moeilijk in slaap en moet in slaap gewiegd worden. In het contact tussen de moeder en [minderjarige] ziet de pleegmoeder vooruitgang. [minderjarige] reageert steeds positiever op de moeder. Het contact tussen de pleegmoeder en de moeder is altijd goed geweest. De pleegmoeder houdt de moeder op de hoogte over [minderjarige].
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Uit de processtukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het hof het volgende gebleken.
[minderjarige] is vier maanden na zijn geboorte geplaatst in een crisispleeggezin. Hij is nu drie jaar oud en verblijft vanaf de leeftijd van zes maanden in het huidige pleeggezin. Ernstige (persoonlijkheids)problemen van de ouders hebben destijds tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geleid. De moeder heeft een niet aangeboren hersenafwijking als gevolg van een hersenbloeding. De vader heeft een hersenbeschadiging als gevolg van een motorongeluk. Daarnaast is er sprake (geweest) van vermoedens van huiselijk geweld tussen de ouders, van drugsgebruik bij de vader, een afhankelijkheidsrelatie van de moeder ten opzichte van de vader, financiële problemen, huisvestingsproblemen en psychosociale problemen bij de ouders. De ouders kampen nog steeds met forse eigen problematiek en in de dynamiek tussen de ouders (zij hebben thans ieder een eigen woning, naast elkaar) wordt geen verandering gezien. Zij kunnen [minderjarige] niet de veiligheid, duidelijkheid en stabiliteit bieden die hij nodig heeft.
Als gevolg van hetgeen [minderjarige] in het begin van zijn leven bij de ouders heeft meegemaakt, is bij hem een preverbaal trauma ontstaan. Hij heeft een ontwikkelingsachterstand gekend en heeft last van trauma gerelateerde klachten. In het pleeggezin is [minderjarige] goed tot ontwikkeling gekomen en met zijn pleegouders is hij een hechtingsrelatie aangegaan. Voor zijn trauma heeft [minderjarige] behandeling nodig. Hij gaat hiervoor EMDR-behandeling krijgen.
3.10.3.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het perspectief van [minderjarige] ligt bij pleegouders. Het is in het belang van [minderjarige] dat zijn opvoedsituatie in het pleeggezin, die tegemoet komt aan wat hij nodig heeft, wordt gecontinueerd en dat [minderjarige] hierover duidelijkheid heeft. Gelet op de kwetsbaarheid van [minderjarige] moet iedere onzekerheid over zijn perspectief moet worden uitgesloten.
Aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige], als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW, wordt daarom voldaan.
3.10.4.
Voor zover de ouders zich beroepen op uitspraken van het EHRM, een uitspraak van het hof Den Haag van 25 augustus 2021 en op een eerdere uitspraak van dit hof van 13 januari 2022, welke betrekking hebben op de vereisten die artikel 8 EVRM aan een gezag beëindiging stelt, kan dit beroep niet slagen. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
De vader staat niet achter de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Hij heeft, ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, verklaard dat hij de uithuisplaatsing niet begrijpt en niet aanvaardt. De moeder kan de uithuisplaatsing nu ondersteunen, maar in haar mening over het toekomstperspectief van [minderjarige] is zij eerder wisselend geweest.
Daar komt bij dat problemen bestaan in de uitoefening van het gezag van de ouders over [minderjarige] als gevolg van hun persoonlijke problematiek en de afhankelijkheidsrelatie van de moeder ten opzichte van de vader. De moeder stelt dat zij sterk genoeg is om voldoende tegenwicht te bieden aan de vader, maar in de praktijk blijkt dit niet het geval te zijn. Bij te nemen gezagsbeslissingen over [minderjarige], bijvoorbeeld de aanvraag bij [instantie] en de aanvraag van een identiteitskaart, is gebleken dat de moeder dit graag wil regelen maar dat het de moeder niet lukt door de invloed van de vader op haar. In de dynamiek tussen de ouders wordt geen verandering gezien.
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat voortzetting van het gezag door de ouders of door de moeder alleen, nadelige gevolgen voor [minderjarige] zal hebben en dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat het gezag van beide ouders wordt beëindigd.
3.10.5.
Voor zover de ouders verder stellen dat behoud van het gezag door hen wel mogelijk zou zijn met voortzetting van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, is het hof van oordeel dat die maatregelen niet meer de geëigende maatregelen zijn om de belangen van [minderjarige] te beschermen. Die maatregelen dragen naar hun aard een tijdelijk karakter en zijn gericht op een terugplaatsing. Dit is niet meer van toepassing. Daarnaast geldt dat voortzetting van die maatregelen tot onzekerheid over het opvoedperspectief van [minderjarige] dreigt te leiden, wat niet in zijn belang is.
Een plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders in het vrijwillig kader – met behoud van het gezag door de ouders of de moeder alleen – acht het hof op grond van hetgeen hiervoor onder 3.10.2. en verder is overwogen, niet mogelijk.
3.11.
Dit alles leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Het hof wijst de ouders er op dat de beëindiging van het gezag niet wegneemt dat zij moeder en vader van [minderjarige] zijn en dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij hun ouderrol op afstand zo goed mogelijk proberen te blijven invullen. Ook zullen zij recht houden op informatie en consultatie over [minderjarige].

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht van 9 december 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en N. Veenendaal en is op 4 augustus 2022 door mr. A.M. Bossink uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.