Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] .,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[geïntimeerde 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Inbev Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1. De gedingen in eerste aanleg (zaak-/rolnummers 7428508 CV EXPL 18-6103 en 754881 CV EXPL 19-982, respectievelijk hoofdzaak en vrijwaring)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 februari 2020;
- de memorie van grieven van 12 mei 2020 met één productie;
- de memorie van antwoord van Inbev d.d. 15 september 2020 met één productie;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 1] d.d. 15 september 2020;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 2] d.d. 15 september 2020 met 18 producties;
- een memorie van antwoord d.d. 24 november 2020 zijdens [geïntimeerde 1] in het incidenteel hoger beroep met twee producties;
- een memorie van antwoord d.d. 24 november 2020 zijdens Inbev in het incidenteel hoger beroep;
- een memorie van antwoord d.d. 24 november 2020 zijdens [geïntimeerde 2] in het incidenteel hoger beroep;
- een memorie van grieven [naar het hof begrijpt: memorie van antwoord] d.d. 24 november 2020 zijdens [appellante] in het incidenteel hoger beroep.
3.De beoordeling
de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 1]heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde 1] de huurovereenkomst van [appellante] met betrekking tot het pand aan de [adres 2] niet heeft overgenomen (r.o. 3.18). Vervolgens overweegt de kantonrechter dat [appellante] het pand aan de [adres 2] ter beschikking heeft gesteld aan [geïntimeerde 1] en dat [geïntimeerde 1] de door [appellante] aan InBev verschuldigde huur rechtstreeks aan InBev heeft voldaan als tegenprestatie voor het ter beschikking stellen van dit pand. De kantonrechter concludeert dat daarmee is voldaan aan de definitie van een huurovereenkomst ex artikel 7:201 BW. De onderhuurovereenkomst is volgens de kantonrechter geëindigd met de hoofdhuurovereenkomst (r.o. 3.20), waarna de onderneming ongewijzigd is voortgezet, wat is gefaciliteerd door [geïntimeerde 1] , die [geïntimeerde 2] geen opdracht heeft gegeven om het pand te ontruimen en dit op te leveren aan [appellante] . De kantonrechter verbindt daaraan de conclusie dat [geïntimeerde 1] vanaf 4 maart 2015 een gebruiksvergoeding verschuldigd is [hof: aan [appellante] ] op grond van het bepaalde in artikel 7:225 BW. De betalingsverplichting eindigt op 30 oktober 2015 vanwege de omstandigheid dat tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] op die dag een finale kwijting is overeengekomen (r.o. 3.21). Voor zover [appellante] haar vorderingen nog onderbouwt met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking en [geïntimeerde 1] verweer voert met een beroep op eigen schuld heeft de kantonrechter een verdere beoordeling en beslissing aangehouden.
de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 2]heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat [geïntimeerde 2] vanaf 1 maart 2012 het pand aan de [adres 2] in gebruik heeft genomen en dat zij voor dat gebruik aan [appellante] geen huur heeft betaald. De kantonrechter overweegt dat [geïntimeerde 2] heeft aangevoerd dat zij door dit gebruik niet ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat zij voor het gebruik van het pand aan de [adres 2] wel heeft betaald. Omdat [appellante] dit betwist, heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde 2] haar stelling dient te bewijzen.
(…), voor zover [appellante] dat al niet oogluikend heeft toegestaan, (…)” en laat daarmee de mogelijkheid open dat van enig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 2] jegens [appellante] geen sprake is geweest. In de vrijwaring is dus nog niet onvoorwaardelijk beslist omtrent een aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] voor schade die [appellante] mogelijk zou leiden bij toewijzing van het gevorderde in de hoofdzaak.